ECLI:NL:RBDHA:2022:1267

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 februari 2022
Publicatiedatum
21 februari 2022
Zaaknummer
NL22.1850 en NL22.2022
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanvullend terugkeerbesluit en maatregel van bewaring in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 februari 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen een aanvullend terugkeerbesluit en een maatregel van bewaring. Eiser, die stelt dat hij afkomstig is uit Armenië, heeft eerder asielaanvragen ingediend die zijn afgewezen. De rechtbank oordeelt dat het aanvullend terugkeerbesluit van 3 februari 2022 ontvankelijk is, omdat het eerdere terugkeerbesluit van 6 augustus 2015 niet voldeed aan de vereisten. Verweerder had niet duidelijk gemaakt naar welk land eiser diende terug te keren, wat in strijd was met eerdere jurisprudentie. Eiser heeft zich beroepen op een risico bij terugkeer naar Armenië, maar de rechtbank stelt dat dit niet in deze procedure kan worden beoordeeld. Eiser heeft de mogelijkheid om een nieuwe asielaanvraag in te dienen.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld over de maatregel van bewaring. Eiser betoogde dat zijn recht op rechtsbijstand was geschonden, omdat zijn voorkeursadvocaat niet was benaderd. De rechtbank concludeert echter dat eiser niet zonder rechtsbijstand was, aangezien hij bij het gehoor werd bijgestaan door een piketadvocaat. De rechtbank oordeelt dat de schending van het recht op rechtsbijstand niet leidt tot een onrechtmatige inbewaringstelling, omdat de belangen van de staat en de noodzaak tot bewaring zwaarder wegen. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: NL22.1850 en NL22.2022
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen
[eiser], eiser
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. V. Senczuk),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. M. Lorier).
Procesverloop
Bij besluit van 3 februari 2022 (bestreden besluit 1) heeft verweerder aan eiser een aanvullend terugkeerbesluit opgelegd. Verweerder heeft op diezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring (bestreden besluit 2) op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen de maatregel van bewaring moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft de beroepen op 14 februari 2022 op zitting behandeld. Eiser is via videoconferentie gehoord en bijgestaan door zijn gemachtigde en [tolk] , tolk.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de [nationaliteit] nationaliteit te hebben. Uit het digitale procesdossier blijkt dat eiser (en zijn gezin) verschillende vreemdelingenrechtelijke procedures in Nederland hebben doorlopen.
Over het bestreden besluit 1 (aanvullend terugkeerbesluit)
2. Uit het op 3 februari 2022 genomen terugkeerbesluit blijkt dat dit besluit is genomen ter aanvulling van het eerder genomen terugkeerbesluit van 6 augustus 2015. In het aanvullend terugkeerbesluit is opgenomen dat de terugkeerinspanningen van de Nederlandse overheid zich zullen richten op Armenië. Eiser is hierover mondeling geïnformeerd door verweerder. Ook is onmiddellijk een afschrift van dit besluit aan eiser uitgereikt. De door eiser gegeven zienswijze op dit aanvullend terugkeerbesluit heeft verweerder geen aanleiding gegeven af te zien van het opleggen van dit besluit. Volgens verweerder, zo staat het in het aanvullend terugkeerbesluit, heeft eiser al in eerdere verblijfsprocedures aangegeven niet terug te kunnen keren naar Armenië en zijn de asielaanvragen herhaaldelijk afgewezen.
3. Eiser betoogt dat verweerder heeft nagelaten het terugkeerbesluit van 6 augustus 2015 over te leggen. Nu er een aanvullend terugkeerbesluit diende te worden genomen, omdat het terugkeerbesluit van 6 augustus 2015 niet voldeed aan de voorwaarden had verweerder dit terugkeerbesluit moeten intrekken en een nieuw terugkeerbesluit moeten opleggen. Door middel van het terugkeerbesluit moet beoordeeld worden of de uitzetting naar Armenië geen strijd oplevert met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ten onrechte heeft verweerder dit nagelaten althans is dit niet kenbaar gebeurd. Eiser vreest in Armenië de militaire dienstplicht te moeten vervullen, ondanks zijn jonge gezin en zijn morele bezwaren. Hij verwijst ter onderbouwing van zijn betoog naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 21 december 2021 waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat zolang de herbeoordeling van Armenië niet alsnog op de door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) voorgeschreven wijze is verricht, verweerder niet aan een vreemdeling kan tegenwerpen dat Armenië een veilig land van herkomst is.
4. Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het beroep tegen het aanvullend terugkeerbesluit niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat al uit het terugkeerbesluit van 6 augustus 2015 ondubbelzinnig volgt dat eiser dient terug te keren naar Armenië. Het aanvullend terugkeerbesluit van 3 februari 2022 is daarom ten overvloede genomen. Het heeft geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven geroepen, aldus verweerder. Subsidiair heeft verweerder het standpunt ingenomen dat het beroep tegen het aanvullend terugkeerbesluit ongegrond dient te worden verklaard.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet in zijn primaire standpunt kan worden gevolgd. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet het terugkeerbesluit van
6 augustus 2015 niet aan de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1155). In het terugkeerbesluit staat enkel opgenomen dat het terugkeerbesluit van rechtswege tot gevolg heeft dat eiser niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten. Weliswaar is in het terugkeerbesluit vermeld dat eiser de [nationaliteit] nationaliteit heeft, maar niet is vermeld naar welk land eiser dient terug te keren. Evenmin is in het terugkeerbesluit opgenomen dat eiser dient terug te keren naar een land buiten de Europese Unie waar zijn toegang is gewaarborgd. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Afdeling van 27 oktober 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2369). In het terugkeerbesluit in die zaak was wel opgenomen dat de vreemdeling diende terug te keren naar zijn land van herkomst dan wel naar een land buiten de Europese Unie waar zijn toegang gewaarborgd was. Nu het in de onderhavige zaak voor eiser niet kenbaar was naar welk land hij diende terug te keren, heeft verweerder terecht – met inachtneming van de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021 – een aanvullend terugkeerbesluit genomen. Tegen dit aanvullend terugkeerbesluit stond voor eiser de mogelijkheid open om een rechtsmiddel in te dienen, van welke mogelijkheid eiser ook gebruik heeft gemaakt.
6. Het betoog van eiser dat verweerder bij het opleggen van het aanvullend terugkeerbesluit opnieuw had moeten beoordelen of een terugkeer naar Armenië zal leiden tot een onmenselijke behandeling, zoals bedoeld in artikel 3 van het EVRM, houdt naar het oordeel van de rechtbank geen stand. Wanneer eiser de mening is toegedaan dat een terugkeer naar Armenië een schending oplevert van artikel 3 van het EVRM bestaat voor hem de mogelijkheid om opnieuw asiel te vragen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat er geen sprake is van een wijziging van het land van bestemming bij het aanvullend terugkeerbesluit, maar van een eerste vermelding dat de terugkeerinspanningen van verweerder op terugkeer naar Armenië gericht zullen zijn. Dit terwijl in eerdere asielprocedures van eiser (waaronder de procedure die heeft geleid tot het onherroepelijk worden van het terugkeerbesluit van 6 augustus 2015) het 3 EVRM-risico bij terugkeer naar Armenië, om de thans door eiser genoemde reden (dienstplicht) is beoordeeld. Nu een toetsing aan artikel 3 van het EVRM niet aan de orde is bij de beoordeling van het aanvullend terugkeerbesluit, kan eisers beroep op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, reeds hierom niet slagen.
Over het bestreden besluit 2 (de maatregel van bewaring)
Verkapte vreemdelingenrechtelijke staandehouding/aanhouding
7. Eiser betoogt dat bij zijn staandehouding en aanhouding geen, althans onvoldoende, sprake is geweest van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. Hij voert daartoe aan dat het strafrechtelijk voortraject onvoldoende duidelijk is, zodat niet kan worden uitgesloten dat er sprake is geweest van een verkapte vreemdelingenrechtelijke aanhouding. Het proces-verbaal van aanhouding geeft aan dat er sprake zou zijn geweest van een melding dat een Ivecobus door de ANPR (automatische kentekenplaatherkenning) was gekomen waarvan de inzittenden werden verdacht van het stelen van fietsen op dezelfde dag in Alblasserdam. Navraag door de gemachtigde bij de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (AVIM), de politie en het OM heeft niet geleid tot enige opheldering over de verzochte verduidelijking van de strafrechtelijke verdenking. Verwezen wordt naar de bijgevoegde mailwisseling. Mevrouw Ribbens van de Politie Gouda gaf telefonisch aan gemachtigde aan:
“Ze zijn gewoon gecontroleerd.”De AVIM gaf aan niet in het bezit te zijn van andere stukken dan het genoemde proces-verbaal. Gelet op het voorgaande stelt eiser zich op het standpunt dat de staandehouding en aanhouding onrechtmatig zijn geweest, hetgeen in strijd is met artikel 5 van het EVRM en artikel 6 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie.
8. De rechtbank begrijpt eisers beroepsgrond aldus dat er sprake zou zijn geweest van een verkapte vreemdelingenrechtelijke staandehouding, zonder dat er sprake was van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf.
9. Uit het proces-verbaal van aanhouding van 3 februari 2022 leidt de rechtbank af dat op diezelfde dag een voertuig is staande gehouden dat door de ANPR was gekomen en waarvan de inzittenden werden verdacht van het stelen van fietsen. Eiser bevond zich rechts voor in het voertuig. De verbalisant vroeg eiser om een geldig legitimatiebewijs, maar eiser kon dit niet tonen. Hij was enkel in het bezit van een bankpas, een zorgpas en een verlopen vreemdelingenbewijs. De verbalisant heeft eiser daarop nagetrokken in de politiesystemen en daaruit kwam naar voren dat eiser verwijderbaar was en dat contact moest worden opgenomen met de AVIM. De verbalisant heeft daarop contact opgenomen met de AVIM en deze gaf aan dat eiser mogelijk geen rechtmatig verblijf had in Nederland. De verbalisant heeft eiser daarop om 08:30 uur aangehouden wegens overtreding van artikel 447A Sr.
10. Van een vreemdelingenrechtelijke staandehouding, waarvoor een redelijk vermoeden van illegaal verblijf is vereist, is in het onderhavige geval naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Eiser kon geen geldig legitimatiebewijs tonen en werd daarop strafrechtelijk aangehouden op grond van artikel 447A Sr. Aansluitend op de strafrechtelijke heenzending is eiser overgenomen en opgehouden op grond van de Vw 2000. Voor de stelling dat de strafrechtelijke staandehouding van de personen in de Ivecobus een verkapte vreemdelingenrechtelijke staandhouding was, vindt de rechtbank geen aanknopingspunt in het dossier. Uit het op ambtsbelofte opgemaakte en ondertekende proces-verbaal van aanhouding blijkt dat de staandehouding van de personen in het voertuig een strafrechtelijk karakter had. Gebleken was immers, zo staat in het proces-verbaal, dat de inzittenden van het voertuig verdacht werden van het stelen van fietsen. De rechtbank gaat uit van de juistheid van dit proces-verbaal. Van de kant van eiser zijn geen aanknopingspunten aangedragen die nopen tot een andersluidend oordeel. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, zoals de uitspraak van 26 juli 2001 (ECLI:NL:RVS:2001:AD6144), volgt voorts dat het niet aan de rechter in vreemdelingenzaken is te oordelen over de aanwending van andere dan bij of krachtens de Vw 2000 toegekende bevoegdheden. De bevoegdheid van de bijzondere rechter in vreemdelingenzaken is in de Vw 2000 beperkt tot de beoordeling van op die wet gebaseerde vrijheidsontnemingen. Die wet biedt de rechtbank derhalve geen ruimte om zich een oordeel te vormen over de rechtmatigheid van aan de bewaring voorafgaande aanwending van strafrechtelijke bevoegdheden. Daartoe moet men zich wenden tot de ter zake van strafvorderlijk optreden aangewezen rechter of tot een rechter met een algemene bevoegdheid. Slechts indien de onrechtmatigheid van de aanwending van zodanige bevoegdheden door een daartoe bevoegde rechter is vastgesteld, kan de vreemdelingenrechter zich gesteld zien voor de vraag naar de gevolgen daarvan voor de rechtmatigheid van de inbewaringstelling. Van een dergelijke situatie is in het onderhavige geval geen sprake. Eisers beroepsgrond slaagt daarom niet.
Recht op rechtsbijstand
11. Eiser betoogt dat zijn recht op rechtsbijstand is geschonden. Voor het gehoor voorafgaand aan de bewaring heeft hij nadrukkelijk aangegeven dat er sprake was van een voorkeursadvocaat, mr. Swart, maar deze is niet benaderd door verweerder. Verwezen wordt hierbij naar een e-mailbericht van mr. Swart van 5 februari 2022. Hierdoor is kennelijk in strijd met de waarheid aan eiser medegedeeld dat zijn voorkeursadvocaat niet beschikbaar was. Er is vervolgens een piketadvocaat ingeschakeld, maar deze kon niet bij het gehoor aanwezig zijn. Door alleen een piketmelding bij de Raad voor Rechtsbijstand te doen en verder niet zelf meer contact te zoeken met eisers voorkeursadvocaat, die bezig is met een procedure voor eisers gezin en derhalve volledig op de hoogte was van alle “ins and outs” en daaromtrent bij het gehoor het een en ander naar voren had kunnen brengen, heeft verweerder niet voldaan aan zijn inspanningsverplichting. Hierdoor is de bewaring van meet af aan onrechtmatig, aldus eiser. Verwezen wordt naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 12 november 2021 (ECLI:NL:RBNNE:2021:4954).

12.De rechtbank overweegt als volgt.

Artikel 100, eerste lid, van de Vw 2000 luidt: “Op verzoek van de vreemdeling wordt hem een raadsman toegevoegd zodra hem ingevolge deze wet zijn vrijheid is ontnomen.”
Artikel 5.2, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) luidt: “Aan de vreemdeling wordt tijdig mededeling gedaan van de hem toekomende bevoegdheid zich bij het gehoor te doen bijstaan door zijn raadsman.”
In paragraaf A5/6.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) staat het volgende opgenomen: “De ambtenaar als bedoeld in artikel 5.3 VV stelt de vreemdeling tijdig in kennis van het recht om in het bijzijn van een advocaat gehoord te worden. Indien de vreemdeling een advocaat bij het gehoor wenst, worden de piketcentrale of de voorkeursadvocaat bericht over de voorgenomen inbewaringstelling. In geval van hernieuwde inbewaringstelling als bedoeld in paragraaf A5/6.7 Vc kan dit bericht verzonden worden naar de advocaat die de vreemdeling in de eerdere bewaringsprocedure al bijstond.
Er mag met het gehoor worden begonnen zonder bijzijn van een advocaat:
• indien de vreemdeling geen advocaat bij het gehoor wenst;
• indien de vreemdeling wel een advocaat bij het gehoor wenst, en de advocaat heeft aangegeven niet bij het gehoor aanwezig te kunnen of te willen zijn; of
• indien de vreemdeling wel een advocaat bij het gehoor wenst, en er binnen twee uur na de verzending van het bericht over de voorgenomen inbewaringstelling nog geen advocaat aanwezig is.”
13. Uit de gedingstukken, die deel uitmaken van het digitaal procesdossier, leidt de rechtbank af dat eiser voor het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft aangegeven dat hij wenste te worden bijgestaan door mr. Swart, zijn voorkeursadvocaat.
Dit blijkt ook uit de “Melding vreemdelingenpiket” van 3 februari 2022, waarin verweerder aan de Raad voor de Rechtsbijstand aangeeft dat mr. Swart de voorkeursadvocaat is. In de gedingstukken staat vervolgens dat de voorkeursadvocaat niet tijdig (binnen 2 uur) heeft gereageerd waarna de melding is geaccepteerd door de piketadvocaat. Uit het door eiser overgelegde e-mailbericht van 5 februari 2022 blijkt dat de voorkeursadvocaat in het geheel niet is benaderd om als gemachtigde op te treden voor eiser. In het procesdossier bevindt zich geen stuk waaruit blijkt dat de voorkeursadvocaat daadwerkelijk is benaderd door verweerder (of door de Raad voor de Rechtsbijstand). Ook ter zitting heeft verweerder geen melding gemaakt van een dergelijk stuk. Gelet hierop is eiser ten onrechte medegedeeld dat zijn voorkeursadvocaat niet beschikbaar was, hetgeen niet weersproken is door verweerder. Nu niet kan worden vastgesteld dat de voorkeursadvocaat van eiser is benaderd, brengt dat met zich dat het recht op toevoeging van een raadsman bij vrijheidsontneming, bedoeld in artikel 100, eerste lid, van de Vw 2000, is geschonden en dat de vreemdeling in zijn belangen is geschaad. Dit gebrek maakt de inbewaringstelling, indien voor de rest aan alle in de wet gestelde vereisten daarvoor is voldaan, pas onrechtmatig indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. De rechtbank verwijst in dat kader naar de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1571).
14. Naar het oordeel van de rechtbank leidt het bovenstaande gebrek in het onderhavige geval niet tot een onrechtmatige inbewaringstelling. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat onweersproken is dat eiser voor het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling is bijgestaan door de piketadvocaat. Hij is derhalve niet verstoken gebleven van rechtsbijstand. Verder heeft de gemachtigde van eiser ter zitting aangegeven dat hij in de strafrechtelijke voorfase reeds betrokken was bij eiser en heeft aangegeven eiser te willen bijstaan in de vreemdelingenrechtelijke procedure. Daarbij is hem door verweerder te kennen gegeven dat eiser mr. Swart als voorkeursadvocaat heeft opgegeven, waarna de gemachtigde contact heeft opgenomen met de voorkeursadvocaat. Zij heeft toen aangegeven, aldus de verklaring van de gemachtigde ter zitting, dat zij niet in staat was eiser bij te staan tijdens het gehoor vanwege corona en dat zij er de voorkeur aan gaf dat de gemachtigde het zou afhandelen. Hieruit volgt dat ook als de voorkeursadvocaat wel door verweerder zou zijn benaderd, zij niet in staat zou zijn geweest om eiser bij te staan. De schending van de belangen van eiser is daarom gering. Tot slot betrekt de rechtbank bij haar oordeel dat er in het geval van eiser sprake is van onttrekkingsgevaar. De met de bewaring gediende belangen zijn daarom groot. Daarop zal in het onderstaande nader worden ingegaan.
De gronden van de maatregel
15. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het
Vb 2000, als
zwaregronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als l
ichtegronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
16. Eiser betwist de zware en lichte gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd. Ten aanzien van de gronden 3a en 3f voert eiser aan dat hij 11 jaar geleden Nederland is binnengekomen en dat zijn vader dit voor hem heeft geregeld.
17. De rechtbank stelt vast dat eiser hiermee de feitelijke juistheid van de gronden 3a en 3f niet heeft bestreden. In de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829) is overwogen dat verweerder, onder andere, bij de zware gronden 3a en 3f kan volstaan met een toelichting die feitelijk juist is. Dat leidt naar het oordeel van de rechtbank, gelet op genoemde uitspraak, tot de conclusie dat verweerder op goede gronden een risico op onttrekking aan het toezicht aanwezig heeft geacht. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen deze gronden – gelet op artikel 5.1b, eerste lid, van het
Vb 2000 – de maatregel dragen. Dit brengt met zich dat de overige beroepsgronden die zijn gericht tegen de overige zware en lichte gronden van de maatregel geen nadere bespreking meer behoeven.
Lichter middel
18. Eiser betoogt dat verweerder had moeten volstaan met de toepassing van een lichter middel. Hij voert daartoe aan dat hem in het gehoor voorafgaand aan het terugkeerbesluit is medegedeeld dat hij binnen 28 dagen diende terug te keren naar Armenië dan wel naar een ander land buiten de Europese Unie waar zijn toelating is gewaarborgd. Desondanks is hij in bewaring gesteld. Eiser stelt zich op het standpunt dat een voortduring van de maatregel onevenredig is en disproportioneel. Bij een afweging van belangen dienen zijn belangen te prevaleren.
19. Verweerder heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat in Model M110 proces-verbaal van gehoor (artikel 59, 59a of 59b, 62a of 66a Vw) van 3 februari 2022 staat dat de verbalisant van plan is om een aanvullend terugkeerbesluit op te leggen met een vertrektermijn van 28 dagen, maar uiteindelijk een aanvullend terugkeerbesluit zonder vertrektermijn heeft opgelegd. De rechtbank deelt verweerders standpunt dat na het gehoor over het aanvullend terugkeerbesluit en vóór het opleggen van de maatregel van inbewaringstelling aan eiser het aanvullend terugkeerbesluit zonder vertrektermijn is opgelegd en uitgereikt, waarbij eiser daarover mondeling is geïnformeerd. Ten tijde van de inbewaringstelling kon eiser er dan ook niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat hem een vertrektermijn zou worden gegund van 28 dagen. Verder is de rechtbank met verweerder van oordeel dat uit de gronden van de maatregel, de rechtbank verwijst hierbij naar de gronden 3a en 3f, voldoende voortvloeit dat er in het geval van eiser sprake is van onttrekkingsgevaar. De stelling van eiser in het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling dat hij zal meewerken aan zijn vertrek heeft verweerder onvoldoende kunnen achten voor toepassing van een lichter middel dan de inbewaringstelling van eiser. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd dat geen lichter middel dan bewaring doeltreffend kon worden toegepast.
20. Tot slot is de rechtbank ten aanzien van de ambtshalve toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel van oordeel dat, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, de toepassing noch de tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de wet. De termijnen van artikel 94, eerste, vierde en vijfde lid, van de Vw 2000 zijn in acht genomen. Ook anderszins ziet de rechtbank geen reden om de maatregel van bewaring onrechtmatig dan wel onredelijk bezwarend te achten.
Over de beroepen
21. De beroepen tegen de bestreden besluiten zijn ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

22.Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M.L. Goofers, rechter, in aanwezigheid van
mr. D.S.A.W. Raes, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 18 februari 2022.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.