ECLI:NL:RBDHA:2022:12783

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 november 2022
Publicatiedatum
30 november 2022
Zaaknummer
21_1326
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsuitkering op basis van stortingen en verblijf in het buitenland

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, hebben eisers, een echtpaar dat al jaren een bijstandsuitkering ontvangt op basis van de Participatiewet, beroep ingesteld tegen de herziening van hun uitkering. De herziening was gebaseerd op contante stortingen op hun bankrekening en een langer verblijf in het buitenland dan wettelijk is toegestaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente Den Haag, als verweerder, terecht de uitkering heeft herzien en het teveel betaalde bedrag heeft teruggevorderd. De rechtbank oordeelde dat de stortingen op de bankrekening van eisers als inkomen moeten worden aangemerkt, ongeacht of deze gelden als leningen zijn aangemerkt. Daarnaast is vastgesteld dat eisers in 2016, 2018 en 2019 langer dan de toegestane periode in het buitenland hebben verbleven, wat ook leidt tot het verlies van recht op bijstand voor die dagen. De rechtbank heeft de argumenten van eisers, waaronder de stelling dat de stortingen leningen waren en dat zij om medische redenen in het buitenland verbleven, verworpen. De rechtbank concludeert dat eisers hun inlichtingenplicht hebben geschonden en dat de terugvordering terecht heeft plaatsgevonden. Het beroep van eisers is ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/1326

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 november 2022 in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2], uit [woonplaats], eisers

(gemachtigde: mr. F. Uzumcu),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. P. Siemerink).

Procesverloop

Bij besluit van 18 augustus 2020 (primair besluit I) heeft verweerder de aan eisers toegekende uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) in de periode van 1 maart 2016 tot en met 31 maart 2020 herzien en de in die periode te veel betaalde Pw-uitkering, een bedrag van € 2.844,67, van eisers teruggevorderd.
Bij besluit van 27 augustus 2020 (primair besluit II) heeft verweerder het terugvorderingsbedrag verhoogd met de daarover afgedragen loonbelasting en premies volksverzekeringen (gebruteerd) tot een bedrag van € 3.842,04.
Bij besluit van 12 oktober 2020 heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit I niet ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 16 oktober 2020 heeft verweerder aan eisers bericht dat het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit I alsnog in behandeling wordt genomen.
Bij besluit van 18 januari 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 12 september 2022 op zitting behandeld. Eiser [eiser 2] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld van de tolk M. Sivridag. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eisers ontvangen al jaren een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Participatiewet naar de gehuwdennorm. Naar aanleiding van een anonieme melding dat eiser inkomsten heeft uit werkzaamheden is het Haags Economisch Interventie Team (HEIT) van verweerder een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan eisers verleende bijstandsuitkering gestart. In dat kader zijn onder andere bankafschriften van de rekening van eisers bekeken en is met eisers gesproken op 30 juli 2020. Op 18 augustus 2020 hebben medewerkers van het HEIT rapport uitgebracht.
2. Naar aanleiding van de bevindingen van voornoemd rapport van het HEIT heeft verweerder de primaire besluiten genomen. Deze primaire besluiten heeft verweerder bij het bestreden besluit gehandhaafd. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat op de bankrekening van eiseres in de maanden december 2018, februari 2019, mei 2019, juni 2019 en maart 2020 contante stortingen hebben plaatsgevonden en dat deze stortingen zijn aan te merken als middelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Pw. Daarnaast zijn eisers in 2016, 2018 en in 2019 langer dan de toegestane duur per kalenderjaar in het buitenland geweest. Over die -in totaal 45- dagen bestaat er geen recht op bijstand. Voorts dient het terugvorderingsbedrag volgens verweerder te worden gebruteerd in verband met de afgedragen premies en belasting.
3. Eisers hebben aangevoerd dat zij geen inkomsten hadden uit de stortingen omdat de gestorte gelden geleende bedragen waren, die zij, zoals afgesproken, hebben terugbetaald.
Met betrekking tot het verblijf in het buitenland stellen eisers dat eiser zich vanwege medische behandelingen genoodzaakt zag om in zeer korte tijd meerdere keren af te reizen naar Turkije. In 2017 zijn eisers niet naar het buitenland gegaan. Daarom bepleiten eisers om de vakantieperiode waar zij in 2017 recht op hadden in mindering te brengen op de tijd die zij in 2016 langer dan de toegestane periode in het buitenland hebben doorgebracht.
Stortingen op bankrekening
4.1.
Niet in geschil is dat op de bankrekening van eisers stortingen hebben plaatsgevonden en dat dat eisers hiervan geen melding hebben gemaakt.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak [1] worden contante stortingen op een bankrekening van een bijstandsontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Daarbij is niet van belang of bijschrijvingen moeten worden aangemerkt als lening. Evenmin is relevant of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden, noch of de lening daadwerkelijk is terugbetaald. Een geldlening is volgens artikel 31, tweede lid, van de PW namelijk niet uitgezonderd van de middelen waarover de bijstandsgerechtigde kan beschikken.
4.3.
Gelet op deze jurisprudentie zijn de contante stortingen naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als inkomen. Eisers hebben deze periodieke stortingen immers kunnen aanwenden voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten. Dat de stortingen leningen waren en eisers deze leningen inmiddels hebben terugbetaald is, zoals uit voornoemde jurisprudentie blijkt, niet relevant. Nu de contante stortingen als middelen zijn aan te merken, zijn deze terecht in mindering gebracht op de over de betreffende maanden verstrekte bijstandsuitkering.
Verblijf in het buitenland
5.1.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw heeft degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland geen recht op bijstand.
5.2.
Onbetwist is dat eisers in 2016, 2018 en 2019 langer dan de toegestane duur als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw in het buitenland hebben verbleven. Eisers hebben van hun verblijf in buitenland geen melding gemaakt.
Nu er sprake is van een langer verblijf in buitenland dan wettelijk is toegestaan, hebben eisers over de dagen die zij in 2016, 2018 en 2019 te lang in het buitenland hebben verbleven geen recht op een bijstandsuitkering. Dat eiser naar zijn zeggen om medische reden naar het buitenland is gegaan maakt dat niet anders. Volgens vaste rechtspraak [2] is de reden van het langere verblijf buiten Nederland op zichzelf niet van belang.
De stelling van eisers dat de teveel genoten vakantiedagen verrekend moeten worden met de niet opgenomen vakantiedagen in het jaar 2017 volgt de rechtbank evenmin, nu hiervoor een wettelijk basis ontbreekt.
5.3.
Van zeer dringende redenen zoals bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Pw – op grond waarvan verweerder in afwijking van onder meer het bepaalde in artikel 13 van de Pw alsnog bijstand kan toekennen – is de rechtbank niet gebleken.
6. Nu eisers geen melding hebben gemaakt van de stortingen op de bankrekening en van het verblijf in het buitenland hebben eisers hun inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de Pw geschonden. Omdat aan eisers als gevolg hiervan in de periode van 1 maart 2016 tot en met 31 maart 2020 teveel bijstandsuitkering is verstrekt, was verweerder gehouden om de Pw-uitkering over die periode te herzien en de te veel betaalde Pw-uitkering van eisers terug te vorderen.
7.1.
Eisers stellen dat zij niet over de middelen beschikken om de terugvordering te kunnen betalen. Zij zijn voor hun levensonderhoud geheel afhankelijk van de bijstandsuitkering.
7.2.
De rechtbank begrijpt dat eisers met hun stelling een beroep doet op dringende reden om van de terugvordering af te zien. Van dringende redenen is slechts sprake als deze zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken. Daarin zijn eiseres niet geslaagd. De rechtbank merkt daarbij op dat indien verweerder daadwerkelijk tot invordering overgaat, eisers als schuldenaar bescherming hebben, of zo nodig kan inroepen, van de regels van de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
7.3.
De grond dat eiseres ten onrechte wordt getroffen door de terugvordering blijft wegens strijd met behoorlijke procesvoering buiten beschouwing omdat deze pas ter zitting naar voren is gebracht en verweerder niet ter zitting aanwezig was om te reageren.
brutering
8.1.
Volgens vaste rechtspraak [3] dient te worden afgezien van de uitoefening van de in artikel 58, vijfde lid, van de Pw neergelegde bevoegdheid tot bruto terugvordering indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de betrokkene en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.
8.2.
De rechtbank stelt vast dat eisers de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden en de terugvordering daarom niet buiten hun toedoen is ontstaan. Dit betekent dat verweerder bevoegd was om over te gaan tot brutering van het openstaande teruggevorderde bedrag.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Paridon, rechter, in aanwezigheid van
W.M. Colpa, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450
2.uitspraak van 3 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2023
3.de uitspraak van 14 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:541