ECLI:NL:RBDHA:2022:12915

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 november 2022
Publicatiedatum
2 december 2022
Zaaknummer
NL22.21451
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dublinverordening en minderjarigheid van Eritrese vreemdeling in asielprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 november 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Eritrese vreemdeling die stelt minderjarig te zijn. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Roemenië verantwoordelijk is voor de behandeling op basis van de Dublinverordening. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat hij ten onrechte als meerderjarig is aangemerkt, maar de rechtbank oordeelt dat de vreemdeling zijn minderjarigheid niet voldoende heeft onderbouwd met identificerende documenten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdeling in Roemenië als meerderjarige is geregistreerd en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze registratie onjuist is. De rechtbank heeft ook overwogen dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat hij in bewijsnood verkeert, ondanks de moeilijkheden bij het verkrijgen van Eritrese documenten. De rechtbank concludeert dat de vreemdeling niet kan terugvallen op het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat de registratie in Roemenië zorgvuldig is geweest. Het beroep van de vreemdeling is ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.21451

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.L. Hoogendoorn),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E.G. Angela).

Procesverloop

Bij besluit van 21 oktober 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Roemenië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL22.21452, op 17 november 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Roemenië een verzoek om terugname gedaan. Roemenië heeft dit verzoek aanvaard.
Beoordeling
Gestelde minderjarigheid
2. Eiser voert in beroep aan dat verweerder hem ten onrechte, dan wel onvoldoende gemotiveerd,heeft aangemerkt als meerderjarig.
2.1.
Eiser heeft bij zijn asielaanvraag gesteld dat hij is geboren op [geboortedatum] en dus minderjarig is. Omdat eiser zijn gestelde minderjarigheid niet kon onderbouwen met bewijsmiddelen, heeft er een leeftijdsschouw plaatsgevonden. Bij het verhoor van 25 maart 2022 hebben AVIM-medewerkers geconcludeerd dat er twijfel bestaat over de opgegeven leeftijd. Bij het ‘aanmeldgehoor AMV’ van 27 maart 2022 heeft de IND-medewerker dezelfde conclusie getrokken. Verweerder heeft vervolgens op 31 maart 2022 op grond van artikel 34 van de Dublinverordening een verzoek om informatie gedaan bij de Roemeense autoriteiten. Uit het antwoord van de Roemeense autoriteiten van 29 april 2022 bleek dat eiser daar als meerderjarige staat geregistreerd, namelijk met de geboortedatum 7 juli 2003.
2.2.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waaronder de uitspraken van 4 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1184, 26 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2659, maar ook de door eiser genoemde uitspraak van 2 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3147, volgt dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een in een andere lidstaat geregistreerde geboortedatum en het dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat de in die lidstaat geregistreerde geboortedatum onjuist is. Volgens paragraaf C1/4.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) kan een vreemdeling zijn identiteit, waarvan de geboortedatum een onderdeel is, staven met documenten die officieel zijn uitgegeven door de autoriteiten van zijn land van herkomst als daarop in ieder geval zijn pasfoto, geboorteplaats en geboortedatum staan. Verweerder biedt volgens paragraaf C1/2.2 van de Vc alleen leeftijdsonderzoek aan indien een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bewijsnood verkeert om zijn gestelde minderjarigheid met officiële documenten aan te tonen of op een andere manier aannemelijk te maken. Voor het aannemelijk maken van de gestelde geboortedatum geldt voor verweerder een samenwerkingsplicht, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Kwalificatierichtlijn, en moet hij, indien is voldaan aan de cumulatieve vereisten van artikel 4, vijfde lid, van die richtlijn, een vreemdeling het voordeel van de twijfel gunnen in het geval een vreemdeling plausibele verklaringen heeft gegeven voor het ontbreken van identificerende documenten.
2.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat hij ook in dit geval kan uitgaan van de in Roemenië geregistreerde geboortedatum.
2.3.1.
Eiser betwist de zorgvuldigheid van de registratie in Roemenië. Uit de onder 2.2 genoemde uitspraak van 2 november 2022, r.o. 2.1, volgt dat verweerder er in beginsel van mag uitgaan dat de registraties in andere lidstaten zorgvuldig hebben plaatsgevonden. Dat de Afdeling in de uitspraak van 2 november 2022 ook heeft overwogen dat verweerder niet zonder meer kan volstaan met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel en uitdrukkelijk moet ingaan op de motivering van de andere lidstaten voor de leidende registraties, heeft – zo begrijpt de rechtbank – als achtergrond dat er in die zaak meerdere registraties in meerdere lidstaten aan de orde waren. In die situatie moet verweerder vanzelfsprekend motiveren waarom hij wél uitgaat van een registratie in de ene lidstaat, terwijl hij niet uitgaat van de registratie in een andere lidstaat. Dat is in de zaak van eiser niet aan de orde. Er is maar één lidstaat waar zijn leeftijd staat geregistreerd, zodat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel in dat geval niet nader hoeft te motiveren waarom hij van die registratie uitgaat. Het is aan eiser om te weerleggen dat de registratie zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Met zijn enkele stelling dat hij in Roemenië niet in de gelegenheid is gesteld om via een tolk vragen te beantwoorden over zijn persoons-gegevens, heeft hij dit onvoldoende gedaan, zeker nu de Roemeense autoriteiten in hun antwoord van 29 april 2022 expliciet hebben gesteld dat zij de geboortedatum hebben vastgesteld op grond van eisers eigen verklaring. Wat daarbij mis is gegaan en wat er anders zou zijn gegaan als hij bijstand van een tolk had gehad, maakt eiser niet duidelijk.
Verweerder hoefde gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel ook de uiteindelijk pas in Nederland overgelegde schoolpas niet met het claimverzoek aan de Roemeense autoriteiten mee te sturen. Daarmee zou hij de zorgvuldigheid van het eerder verrichte Roemeense onderzoek in twijfel zou trekken en dat strookt nu juist niet met het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
2.3.2.
Verweerder stelt zich verder terecht op het standpunt dat eiser zijn gestelde minderjarige leeftijd in Nederland niet met identificerende documenten heeft onderbouwd. Eiser heeft wel een schoolpas overgelegd, maar daarvan staat niet vast dat dit door de Eritrese autoriteiten is afgegeven. Uit het Algemeen Ambtsbericht van Eritrea van mei 2022, pagina 29, volgt namelijk dat verschillende bronnen verklaren dat scholen zelf die bewijzen produceren. Bovendien correspondeert de leeftijd op het bewijs niet altijd met de werkelijke leeftijd, omdat de familie in bepaalde gevallen een onjuiste geboortedatum opgeeft om militaire verplichtingen te ontlopen, aldus het Algemeen Ambtsbericht. Verweerder stelt verder terecht dat niet is gebleken dat eiser pogingen heeft ondernomen om andere documenten te verkrijgen waaruit zijn gestelde geboortedatum blijkt en die in samenhang met elkaar tot twijfel zouden kunnen leiden over de in Roemenië geregistreerde geboorte-datum. Met de verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond van 29 maart 2022 (NL22.3594) heeft eiser onvoldoende onderbouwd dat hij in bewijsnood verkeert om zijn gestelde minderjarigheid met officiële documenten te onderbouwen of op een andere manier aannemelijk te maken. In die uitspraak wordt onder andere verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:245. Anders dan verweerder stelt, is die uitspraak ook in Dublinzaken relevant, voor zover daar wordt gesproken over de moeilijkheden bij het verkrijgen van Eritrese documenten. Verweerder heeft in eisers zaak ter zitting ook erkend dat het moeilijk is om aan identificerende documenten te komen in Eritrea. Uit de uitspraak van de Afdeling blijkt dat het ontbreken van een geboorteakte in beginsel niet aan Eritrese vreemdeling mag worden tegengeworpen, en dat officiële identiteitskaarten pas vanaf achttien jaar verplicht zijn. Dat betekent dat van een gesteld minderjarige niet kan worden verwacht dat hij een geboorteakte of een officiële identiteitskaart overlegt en dat in die zin – ook in de zaak van eiser – bewijsnood moet worden aangenomen. Uit de uitspraken van de Afdeling van 26 januari 2022 en 2 november 2022 volgt echter ook dat een vreemdeling plausibele verklaringen moet geven voor het ontbreken van (identificerende) documenten. Eiser heeft alleen verwezen naar de uitspraak van de Afdeling en daarmee niet een plausibele verklaring gegeven dat het – naast de schoolpas – volgens hem onmogelijk is om andere documenten dan een officiële identiteits-kaart of geboorteakte uit Eritrea te verkrijgen.
2.4.
De beroepsgrond faalt.
Artikel 17 van de Dublinverordening
3. Eiser voert verder aan dat hij niet naar Roemenië wenst terug te keren, omdat hij daar slecht behandeld is. Uit de uitspraak van 28 juli 2022 van het Verwaltungsgericht Arnsberg in Duitsland (8 L 359/22.A) volgt volgens eiser ook dat er een reële schending op artikel 3 van het EVRM bestaat bij overdrachten van Dublinclaimanten aan Roemenië.
3.1.
Uitgangspunt is dat verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwens-beginsel van mag uitgaan dat een lidstaat zijn verdragsverplichtingen zal nakomen en dat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat dit anders is. Uit de uitspraak van de Afdeling van 29 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1645, volgt dat verweerder ook ten aanzien van Roemenië terecht van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaat. Dat Roemenië de inkomende Dublinoverdrachten als gevolg van de oorlog in Oekraïne tijdelijk had opgeschort leidt, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1520, niet tot een ander oordeel. Die opschorting is inmiddels ook voorbij. Eisers stelling dat uit de uitspraak van het Verwaltungsgericht Arnsberg volgt dat de Roemeense autoriteiten door de instroom van Oekraïense vluchtelingen nog steeds alleen Dublinclaimanten willen ontvangen indien dit strikt noodzakelijk is en dat die autoriteiten geen duidelijkheid verschaffen over de opvang van Dublinclaimanten, maakt ook niet dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Verweerder mag er gelet op het expliciete akkoord van de Roemeense autoriteiten van uitgaan dat zij het asielverzoek van eiser na overdracht in behandeling zullen nemen en hem zullen opvangen in overeenstemming met de Opvangrichtlijn (2013/33/EU) en de Procedurerichtlijn (2013/32/EU). Eiser heeft zelf ook verklaard dat hij bij zijn eerdere verblijf in Roemenië opvang zou hebben gekregen als hij niet zelf was ontsnapt (aanmeldgehoor AMV, pagina 5). Bij voorkomende problemen dient eiser zich te beklagen bij de Roemeense autoriteiten. Niet gebleken is dat dit bij voorbaat zinloos is.
3.2.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder in wat eiser naar voren heeft gebracht in redelijkheid geen bijzondere individuele omstandigheden aanwezig heeft hoeven achten die maken dat zijn overdracht van een onevenredige hardheid getuigt. Daarbij weegt de rechtbank mee dat eisers negatieve ervaringen vooral zien op wat hij aan de buiten-grenzen van Roemenië heeft meegemaakt, terwijl hij na overdracht op het grondgebied van Roemenië zal worden toegelaten.
3.3.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder geen toepassing heeft hoeven geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser dus niet in behandeling hoeven nemen. De beroepsgrond faalt.
Conclusie
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Groeneveld, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.