ECLI:NL:RBDHA:2022:12954
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Bestuursrechtelijke procedure inzake invordering van verbeurde dwangsom wegens overtreding van artikel 2:74 APV
In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 6 december 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de invordering van een verbeurde dwangsom van € 5.000,- door de burgemeester van de gemeente Westland. Eiser, die in deze zaak optrad tegen de burgemeester, had eerder een last onder dwangsom opgelegd gekregen vanwege drugshandel. De burgemeester had op 6 augustus 2020 aan eiser gelast om niet meer op straat in drugs te dealen, met een dwangsom van € 5.000,- per overtreding, tot een maximum van € 20.000,-. Eiser had tegen het besluit van 3 maart 2021, waarin de dwangsom werd ingevorderd, bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard. Eiser was niet verschenen op de zitting, terwijl de burgemeester zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank overwoog dat de burgemeester voldoende bewijs had geleverd dat eiser artikel 2:74 van de APV had overtreden, onder andere door rapportages van de politie. Eiser had niet aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat was de verbeurde dwangsom te betalen, en de rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de invordering rechtvaardigden.
De rechtbank benadrukte dat bij de invordering van verbeurde dwangsommen veel gewicht wordt toegekend aan het belang van die invordering en dat alleen in uitzonderlijke gevallen van invordering kan worden afgezien. De rechtbank concludeerde dat de opgelegde dwangsom in redelijke verhouding stond tot de overtreding en dat de burgemeester bevoegd was om de dwangsom te vorderen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.