ECLI:NL:RBDHA:2022:12954

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 december 2022
Publicatiedatum
2 december 2022
Zaaknummer
21/5797
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake invordering van verbeurde dwangsom wegens overtreding van artikel 2:74 APV

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 6 december 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de invordering van een verbeurde dwangsom van € 5.000,- door de burgemeester van de gemeente Westland. Eiser, die in deze zaak optrad tegen de burgemeester, had eerder een last onder dwangsom opgelegd gekregen vanwege drugshandel. De burgemeester had op 6 augustus 2020 aan eiser gelast om niet meer op straat in drugs te dealen, met een dwangsom van € 5.000,- per overtreding, tot een maximum van € 20.000,-. Eiser had tegen het besluit van 3 maart 2021, waarin de dwangsom werd ingevorderd, bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard. Eiser was niet verschenen op de zitting, terwijl de burgemeester zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank overwoog dat de burgemeester voldoende bewijs had geleverd dat eiser artikel 2:74 van de APV had overtreden, onder andere door rapportages van de politie. Eiser had niet aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat was de verbeurde dwangsom te betalen, en de rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de invordering rechtvaardigden.

De rechtbank benadrukte dat bij de invordering van verbeurde dwangsommen veel gewicht wordt toegekend aan het belang van die invordering en dat alleen in uitzonderlijke gevallen van invordering kan worden afgezien. De rechtbank concludeerde dat de opgelegde dwangsom in redelijke verhouding stond tot de overtreding en dat de burgemeester bevoegd was om de dwangsom te vorderen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/5797

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 december 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. D.T. Stoof),
en

de burgemeester van de gemeente Westland, verweerder

(gemachtigde: J.S.E. Breems).

Procesverloop

In het besluit van 3 maart 2021 (primair besluit) heeft verweerder van eiser een bedrag van
€ 5.000,- aan verbeurde dwangsom ingevorderd.
In het besluit van 3 augustus 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 18 november 2022 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Verweerder heeft bij besluit van 6 augustus 2020 aan eiser gelast dat hij binnen de gemeente niet meer op straat in drugs mag dealen, op grond van onder meer artikel 2:74 van de APV. Bij elke overtreding hiervan verbeurt eiser een dwangsom van € 5.000,-, tot een maximum van € 20.000,-. Verweerder heeft van de politie te horen gekregen dat eiser op
28 november 2020 in verband is gebracht met drugshandel. Verweerder heeft daarop de door eiser verbeurde dwangsom ingevorderd.
Wat vinden partijen in beroep?
2. Eiser vindt dat verweerder niet bevoegd was om op 6 augustus 2020 een last onder dwangsom aan hem op te leggen. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat er sprake was van drugshandel. Daarmee was verweerder ook niet bevoegd om een dwangsom in te vorderen.
3. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit en het verweerschrift op het standpunt dat het dwangsombesluit al in rechte vast staat. Eiser heeft destijds geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Van een uitzonderlijke situatie die het rechtvaardigt om toch bezwaren tegen het dwangsombesluit naar voren te brengen is geen sprake. Verder blijkt uit de bestuurlijke rapportage van 29 november 2020 dat het aannemelijk is dat eiser artikel 2:74 van de APV heeft overtreden. Eiser heeft tot slot niet aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat is de verbeurde dwangsom te betalen.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. Uitgangspunt is dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd en dat slechts in bijzondere omstandigheden geheel of gedeeltelijk van invordering kan worden afgezien en dat het op de weg van de overtreder ligt om dergelijke omstandigheden onder de aandacht te brengen [1] . Een belanghebbende kan in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die hij tegen de last onder dwangsom naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan slechts in uitzonderlijke omstandigheden [2] .
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden geen sprake is. Met de bestuurlijke rapportages die voorhanden zijn kan niet gezegd worden dat het evident is dat er geen overtreding van artikel 2:74 van de APV is gepleegd, ten tijde van het opleggen van de last onder dwangsom. Op 17 mei 2020 heeft de politie waargenomen dat eiser dealergedrag vertoonde. Bij het fouilleren van eiser bleek hij twee goedkope telefoons, € 390,- in kleine coupures en in totaal 4,8 gram harddrugs in dealerhoeveelheden bij zich te hebben.
5. Voor wat betreft de hoogte van de opgelegde last onder dwangsom heeft het college naar het oordeel van de rechtbank voldoende toegelicht dat deze in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsom. De last moet ervoor zorgen dat eiser de regels naleeft, dus de hoogte van het bedrag moet hem stimuleren om de regels niet te overtreden. Verweerder wijst op de bestuurlijke rapportages waaruit blijkt dat eiser wel inkomsten dan wel vermogen heeft. Eiser heeft dat ook niet gemotiveerd betwist. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat een bedrag van € 5.000,- met een maximum van € 20.000,- in redelijke verhouding staat tot het ermee te dienen doel. [3] .
6. Ook voor het invorderingsbesluit is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op grond van de bestuurlijke rapportages op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser op 28 november 2020 artikel 2:74 van de APV heeft overtreden door te handelen in drugs. Eiser werd net voor middernacht op een afgelegen plek door de politie waargenomen terwijl hij door het raam aan de bestuurderszijde van een wachtende auto een klein voorwerp overdroeg. Nadat eiser gedeeltelijk gefouilleerd werd rende hij weg. Tijdens de vlucht minderde eiser kort vaart. Tijdens het nalopen van de vluchtroute werd drugs (meerdere ponypacks en gripzakjes met cocaïne respectievelijk ketamine) gevonden in een plantenbak op de plek waar eiser vaart minderde. De verpakkingsmaterialen van de drugs voelde nog warm aan bij een buitentemperatuur van ongeveer 4 graden. De enkele ontkenning van eiser kan niet af doen aan het geconstateerde. Hiermee staat voldoende vast dat zich ophield op een openbare plaats met het kennelijk doel om, al dan niet tegen betaling, middelen als bedoeld in de artikelen 2 of 3 van de Opiumwet of daaraan gelijkende waar af te leveren, aan te beiden of te verwerven, daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen. Eiser heeft mitsdien artikel 2:74 van de APV overtreden. De rechtbank wijst er daarbij op dat voor het aannemen van deze overtreding niet hoeft vast te staan dat (in strafrechtelijke zin) kan worden bewezen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan drugshandel in de zin van genoemde bepalingen uit de Opiumwet.
7. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling [4] volgt dat bij een besluit over invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van die invordering veel gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van de oplegging van een last onder dwangsom. Ook de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115) gaat hiervan uit. Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dat verbeurde dwangsommen dus worden ingevorderd. Alleen in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank in het geval van eiser niet gebleken. Gelet op de in rechtsoverweging 5 bedoelde kan worden aangenomen dat eiser over voldoende middelen beschikt om de dwangsom te voldoen.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Badermann, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115
2.Vgl. uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen indien evident is dat er geen overtreding is gepleegd en/of betrokkene geen overtreder is (ECLI:NL:RVS:2019:466).
3.Uitspraak van de Afdeling van 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1117
4.Zie uitspraak van de Afdeling van 18 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2748 en 31 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2555