In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 november 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Chinese eiseres en haar minderjarige zoon. De eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van eiseres behandeld op 17 november 2022, waarbij eiseres en haar zoon aanwezig waren, bijgestaan door een waarnemer van hun gemachtigde. De eiseres heeft aangevoerd dat zij China heeft verlaten vanwege het Chinese coronabeleid, gebrek aan vrijheid van meningsuiting, en problemen in haar werk als docente. De staatssecretaris heeft de asielmotieven van eiseres echter niet relevant geacht en de aanvraag als ongegrond afgewezen.
De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris ten onrechte niet heeft erkend dat eiseres bij terugkeer naar China mogelijk in een isolatiekamp terechtkomt, wat een schending van artikel 3 van het EVRM zou kunnen opleveren. De rechtbank concludeert dat er een motiveringsgebrek is in de afwijzing van de asielaanvraag. Desondanks laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand, omdat de relevante elementen van het asielrelaas niet zwaarwegend genoeg zijn om te spreken van vervolging of een reëel risico op ernstige schade bij terugkeer naar China. De rechtbank heeft de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518,-.