ECLI:NL:RBDHA:2022:13311

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 november 2022
Publicatiedatum
9 december 2022
Zaaknummer
NL22.2930
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van bestuurlijke dwangsom in het asielrecht en het vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de herroeping van een bestuurlijke dwangsom die aan eiseres was toegekend. Eiseres, een Guinese vrouw, had op 4 oktober 2021 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aangevraagd, waarbij verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, een dwangsom van € 1.442,00 had toegekend wegens het niet tijdig beslissen op haar aanvraag. Echter, in een later besluit van 14 februari 2022 heeft verweerder deze dwangsom herroepen, met de argumentatie dat er geen dwangsom is verbeurd op basis van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND, die sinds 11 juli 2021 van kracht is.

Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, stellende dat het eerdere besluit niet was ingetrokken en dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd. De rechtbank heeft overwogen dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt, omdat de toezegging van verweerder in strijd was met de wet. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen sprake was van een ondubbelzinnige toezegging die een in rechte te honoreren verwachting wekte, aangezien de mededeling over de dwangsom in strijd was met de Tijdelijke wet.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de eerdere mededeling over de dwangsom is ingetrokken met het bestreden besluit, en dat de beroepsgronden van eiseres niet slagen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling aan verweerder opgelegd. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen vier weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.2930

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam 1] , eiseres,

geboren op [datum 1] 1986,
V-nummer: [# 1]
mede namens haar minderjarige kind:
[naam 2],
geboren op [datum 2] 2014,
V-nummer: [# 2]
beiden van Guinese nationaliteit,
(gemachtigde: mr. J.E. Groenenberg),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 4 oktober 2021 is de aanvraag van eiseres om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingewilligd. In dit besluit staat vermeld dat verweerder naar aanleiding van de ingebrekestelling van 23 juli 2021 een dwangsom van € 1.442,00 aan eiseres dient te betalen.
Voor het uitbetalen van voormeld bedrag heeft verweerder een declaratieformulier met het besluit meegestuurd.
Bij faxbericht van 11 januari 2022 heeft eiseres het ingevulde declaratieformulier aan verweerder teruggestuurd met het verzoek zo spoedig mogelijk € 1.442,00 aan haar over te maken.
Bij besluit van 14 februari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de toegekende bestuurlijke dwangsom herroepen en meegedeeld dat er geen dwangsom is verbeurd gezien de “Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND”.
Eiser heeft op 22 februari 2022 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft op 22 april 2022 en 4 oktober 2022 een verweerschrift ingediend.
Nadat partijen zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, heeft eiseres verklaard gebruik te willen maken van dat recht. Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 10 oktober 2022. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder is niet verschenen.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiseres heeft op 24 februari 2020 een asielaanvraag ingediend. Op 23 juli 2021 heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld en verweerder in de gelegenheid gesteld binnen twee weken alsnog een besluit te nemen op haar asielaanvraag. Bij besluit van 4 oktober 2021 heeft verweerder de aanvraag van eiseres om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingewilligd en een bestuurlijke dwangsom toegekend.
2. Bij het bestreden besluit is alsnog beslist dat geen bestuurlijke dwangsom is verschuldigd.

De dwangsom

3. Sinds 11 juli 2021 is in artikel 1 van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND bepaald dat de artikelen 4:17 tot en met 4:19, afdeling 8.2.4a (waarin artikel 8:55d staat) en artikel 8:72, zesde lid, van de Awb [1] niet van toepassing zijn op besluiten op asielaanvragen voor bepaalde tijd.
4. Eiseres voert aan dat het besluit van 4 oktober 2021 niet is ingetrokken. Dat betekent dat er nog steeds een besluit ligt waarin staat dat er betaald moet worden.
Daarnaast is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd. Pas in het verweerschrift van 22 april 2022 is de motivering gekomen. Reeds hierom is in het bestreden besluit sprake van een motiveringsgebrek.
Mocht de rechtbank voormelde stellingen niet volgen dan stelt eiseres zich op het standpunt dat sprake is van strijd met het gelijkwaardigheidsbeginsel doordat verweerder (alsnog) geen bestuurlijke dwangsom heeft toegekend. In dit verband verwijst eiseres naar een uitspraak van 22 april 2022 van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s- Hertogenbosch [2] , en naar een uitspraak van zittingsplaats Roermond van 10 augustus 2022 [3] .
5. Verweerder stelt zich in het verweerschrift van 22 april 2022 op het standpunt dat bij besluit van 4 oktober 2021 door verweerder per abuis een bedrag van € 1.442,- is toegekend wegens het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel. Dit besluit hield ten onrechte geen rekening met de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND die sinds 11 juli 2021 van kracht is. Bij het bestreden besluit herroept verweerder de toegekende bestuurlijke dwangsom en geeft alsnog aan dat er geen dwangsom is verbeurd gezien de Tijdelijke wet. De Tijdelijke wet, en daarmee de onmogelijkheid om bestuurlijke dwangsommen te verbeuren, is verlengd. Daarmee heeft verweerder geen bevoegdheid om een bestuurlijke dwangsom toe te kennen. Verweerder kan niet anders dan het besluit van 4 oktober 2021 ten aanzien van de dwangsom te herzien. Verweerder heeft moeten constateren dat ondanks de Tijdelijke wet van 11 juli 2020, die is verlengd, het in incidentele gevallen is voorgekomen dat een tegemoetkoming voor het niet tijdig beslissen is toegekend en soms ook is uitgekeerd. Verweerder meent dat het gelijkheids- en het rechtszekerheidsbeginsel gediend zijn bij uniforme toepassing van de Tijdelijke wet. Deze wet laat immers geen discretionaire ruimte om in sommige gevallen toch een vergoeding toe te kennen. Daar waar dit per abuis wel is gebeurd of dreigde te gebeuren, kan daarom geen vertrouwen zijn gewekt dat verweerder een dwangsom zal uitkeren, omdat dit in strijd met de wet is.

Oordeel rechtbank

6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. Uit vaste rechtspraak [4] volgt dat het beroep op het vertrouwensbeginsel kan slagen indien sprake is van een uitdrukkelijke, schriftelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging op grond waarvan een in rechte te honoreren verwachting is gewekt. De rechtbank stelt vast dat er sprake is van een onvoorwaardelijke en ondubbelzinnige toezegging, waarbij in het besluit van 4 oktober 2021 uitdrukkelijk is vermeld dat verweerder een dwangsom van € 1.442,00 aan eiseres dient te betalen. Niet in geschil is echter dat deze mededeling in strijd is met de Tijdelijke wet die sinds 11 juli 2020 geldt en is verlengd per 11 juli 2021. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat er sprake is van een kenbare onjuiste mededeling aan de gemachtigde van eiseres, namelijk gedaan in strijd met de wet. Dit had de gemachtigde van eiseres duidelijk moeten zijn en die mocht daarop dus niet vertrouwen. Ook is er feitelijk niet op basis van het besluit van 4 oktober 2021 uitbetaald, want de kenbare onjuiste mededeling is ontdekt op het moment dat de gemachtigde van eiseres verzocht om uitbetaling. Er is niet gesteld of gebleken dat eiseres op basis van de toezegging handelingen heeft verricht of nagelaten, waardoor zij in een nadeliger positie is komen te verkeren dan zonder de toezegging het geval was geweest. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
7. Verder volgt de rechtbank eiseres niet in haar standpunt dat het besluit van 4 oktober 2021 tot op heden niet is ingetrokken en dat sprake is van een motiveringsgebrek in het bestreden besluit. Uit het samenstel van de besluiten van 4 oktober 2021 en 14 februari 2022 komt voldoende duidelijk naar voren dat de eerdere mededeling ten aanzien van de dwangsom wordt ingetrokken bij het bestreden besluit, omdat die mededeling strijdig was met genoemde Tijdelijke wet. Ook deze beroepsgronden slagen daarom niet.
8. Onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 21 juli 2022 [5] is de rechtbank, anders dan eiseres, van oordeel dat de Tijdelijke wet die sinds 11 juli 2021 geldt niet in strijd is met het Unierecht. Het verzoek van eiseres om aanhouding van de onderhavige zaak in afwachting van de Afdelingsuitspraak wordt daarom afgewezen.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder in de proceskosten te veroordelen.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Roubos, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Belhaj, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Algemene wet bestuursrecht.
3.Zaaknummer NL22.3074
4.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 14 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX7633 van 11 april 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW3701 en van 18 december 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG9703.