ECLI:NL:RBDHA:2022:13368

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 december 2022
Publicatiedatum
12 december 2022
Zaaknummer
NL22.13880
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf op basis van sociale en economische binding en vestigingsgevaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 december 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Pakistaanse eiseres en de minister van Buitenlandse Zaken over de afwijzing van haar visumaanvraag voor kort verblijf. De eiseres had op 1 oktober 2021 een aanvraag ingediend om haar broer in Nederland te bezoeken, maar deze werd op 20 oktober 2021 afgewezen. De minister stelde dat de eiseres onvoldoende had aangetoond dat zij zou terugkeren naar Pakistan na haar verblijf in Nederland, en dat er redelijke twijfel bestond over haar voornemen om het land te verlaten voor het verstrijken van het visum. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat er sprake was van een migratierisico en dat de eiseres onvoldoende sociale en economische binding met Pakistan zou hebben. De rechtbank oordeelde dat de eiseres ten onrechte niet was gehoord in de bezwaarfase, wat in strijd was met de hoorplicht. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de minister opgedragen om opnieuw op het bezwaar van de eiseres te beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van de eiseres, die zijn vastgesteld op € 1.518, en moet het griffierecht van € 184 worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.13880

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiseres

v-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.R.F. Berte),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Jalouqa).

Procesverloop

In het besluit van 20 oktober 2021 (primaire besluit) heeft verweerder de visumaanvraag van eiseres voor kort verblijf afgewezen.
In het besluit van 21 juni 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar hiertegen kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 4 november 2022 op zitting behandeld in Breda. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres heeft de Pakistaanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum]. Zij heeft op 1 oktober 2021 een visumaanvraag ingediend voor kort verblijf bij haar broer, Edgar Williams. Eiseres wil graag tijd doorbrengen met haar familie en haar nichtjes ontmoeten.
2. Verweerder heeft de aanvraag in het primaire besluit afgewezen, omdat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende zijn aangetoond. Daarnaast bestaat er redelijke twijfel over het voornemen van eiseres om het grondgebied van de lidstaat voor het verstrijken van het visum te verlaten (hierna: vestigingsgevaar).
3. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het bezwaar hiertegen kennelijk ongegrond verklaard. Verweerder handhaaft het standpunt dat eiseres het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende heeft aangetoond en dat sprake is van vestigingsgevaar. Hiervoor heeft verweerder tegengeworpen dat eiseres zeer geringe sociale- en economische binding heeft met Pakistan. Ook werpt verweerder tegen dat sprake is van een migratierisico wat maakt dat er een kans bestaat dat eiseres in Nederland asiel zal aanvragen, en dat haar echtgenoot en zoon vervolgens zullen nareizen.
4. Eiseres voert hiertegen aan dat sprake is van een sterke sociale en economische binding met Pakistan. Eiseres woont in Pakistan samen met haar echtgenoot en haar zoon van 15 jaar oud. Daarnaast heeft zij sinds 1 september 2022 werk in Pakistan. Ter onderbouwing hiervan heeft zij een arbeidscontract overgelegd. Dat de vader, moeder, broer en zus weliswaar al enige tijd in Nederland wonen, kan niet worden tegengeworpen aan eiseres, nu eiseres al jaren zelfstandig woont in Pakistan. Eiseres had om deze reden dan ook gehoord moeten worden in de bezwaarfase. Verder doet eiseres een beroep op artikel 8 van het EVRM. [1]
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Vaststaat dat niet langer aan eiseres wordt tegengeworpen dat zij het doel en de omstandigheden van haar verblijf in Nederland onvoldoende heeft aangetoond. De rechtbank zal daarom de beroepsgronden die daartegen zijn gericht niet bespreken.
6. Op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Visumcode [2] wordt een visum geweigerd indien er redelijke twijfel bestaat over de betrouwbaarheid van de verklaringen of het voornemen van de aanvrager om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
7. Uit het arrest Koushkaki [3] van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013 volgt dat verweerder bij het onderzoek van een visumaanvraag, met betrekking tot de beoordeling van de relevante feiten over een ruime beoordelingsmarge beschikt om te bepalen of een van de in artikel 32, eerste lid, van de Visumcode vermelde gronden voor weigering van een visum aan de aanvrager kan worden tegengeworpen.
Vestigingsgevaar
8. Voor de vraag of er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van de aanvragen om het grondgebied van de lidstaten tijdig te verlaten toetst verweerder de sociale en economische binding van de aanvrager met zijn land van herkomst. Naarmate de binding geringer of juist sterker is, zal ook de twijfel over het vestigingsgevaar toe- of afnemen.
9. Verweerder heeft niet ten onrechte overwogen dat eiseres onvoldoende heeft aangetoond dat zij sterke economische binding heeft met Pakistan. Verweerder heeft daarbij kunnen meewegen dat eiseres ten tijde van het primaire besluit niet werkzaam was. Ook woont zij bij haar schoonouders en wordt zij onderhouden door haar echtgenoot. Eiseres stelt dat een zogenaamd ‘gespreid bedje’ economische binding kan opleveren. [4] Verweerder heeft echter niet ten onrechte overwogen dat niet is gebleken dat eiseres persoonlijke economische verplichtingen heeft in Pakistan die maken dat sprake is van een economische binding. [5] Weliswaar heeft eiseres in beroep een kopie van haar arbeidscontract overgelegd waaruit blijkt dat zij sinds 1 september 2022 werkzaam is in Pakistan, maar verweerder stelt terecht dat de rechter in zaken als deze ex-tunc toetst. Dat betekent dat de rechter bij de beoordeling van het beroep moet kijken naar de situatie zoals die was op het moment dat het bestuursorgaan het bestreden besluit nam. Feiten en omstandigheden die daarna zijn opgetreden kunnen dan ook niet bij de beoordeling van de rechter worden betrokken.
10. Wel heeft verweerder ten onrechte overwogen dat sprake is van zeer geringe sociale binding met Pakistan. Verweerder heeft overwogen dat eiseres een zoon van 15 jaar oud en een echtgenoot heeft in Pakistan, maar dat dit niet maakt dat daarmee een tijdige terugkeer is gewaarborgd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat dit geen sterke sociale binding oplevert. Verweerder heeft onvoldoende meegewogen dat eiseres al haar hele leven in Pakistan woont, al langere tijd gehuwd is met haar echtgenoot en dat haar zoon daar naar school gaat. Dat de zoon al iets ouder is, maakt niet dat hij dusdanig zelfstandig is dat geen sprake meer is van een sterke band met zijn moeder.
11. Daarnaast heeft verweerder ten onrechte aan eiseres tegengeworpen dat sprake is van een migratierisico. Verweerder heeft aan eiseres tegengeworpen dat zij tot een minderheidsgroep behoort als christen in Pakistan. Eiseres haar ouders, broer en zus hebben vanwege deze reden een aantal jaren geleden in Nederland asiel aangevraagd. Nu verweerder dit pas in het bestreden besluit expliciet aan eiseres heeft tegengeworpen, heeft eiseres ten onrechte geen kans gehad hier eerder op te reageren.
Hoorplicht
12. Eiseres stelt dan ook terecht dat zij gehoord had moeten worden in bezwaar. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 juli 2022 [6] blijkt dat minder snel van horen kan worden afgezien in zaken zoals visumzaken waarin het bestuursorgaan beoordelingsruimte heeft en de omstandigheden van het geval sterk verwezen zijn met de uitkomst, en in gevallen waarin de vreemdeling steeds bereidwillig en actief de inspanningen heeft verricht die redelijkerwijs van hem verwacht mogen worden.
13. Gelet op wat eiseres heeft aangevoerd over het vestigingsgevaar en op wat verweerder haar heeft tegengeworpen over het migratierisico, heeft verweerder in dit geval ten onrechte afgezien van horen. Door het niet horen in bezwaar is aan eiseres de mogelijkheid ontnomen nadere uitleg te geven over haar bestaan in Pakistan en het zogenaamde migratierisico. Het valt niet op voorhand uit te sluiten dat dit tot een ander besluit op bezwaar had geleid als er de mogelijkheid was geweest om deze toelichting tijdens een hoorzitting in bezwaar bij verweerder te geven.
Artikel 8 van het EVRM
14. Verweerder heeft verder terecht opgemerkt dat een visum kort verblijf in beginsel niet de geëigende weg is om het uitoefenen van het gezinsleven mogelijk te maken. Alleen in bijzondere gevallen kan artikel 8 van het EVRM een rol spelen bij een visum kort verblijf. [7] Eiseres heeft niet onderbouwd waarom daarvan sprake is. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
Conclusie
15. De conclusie is dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 7:2 en 7:12 van de Awb. [8] Dit betekent dat deze zaak weer in de bezwaarfase terechtkomt en dat verweerder alsnog een hoorzitting moet organiseren. De rechtbank ziet daarom geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal worden opgedragen om opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen.
16. Omdat het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.518, bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1 (gemiddeld). Ook moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ter hoogte van € 1.518 (vijftienhonderdachttien euro);
  • bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ter hoogte van € 184 (honderdvierentachtig euro) moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. S.C. Spruijt, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Op grond van artikel 84, aanhef en onder b, van de Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Verordening (EG) nr. 810/2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode.
3.ECLI:EU:C:2013:862.
4.Zie hiervoor ook de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 12 juli 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:6776.
5.Zie de uitspraak van deze rechtbank van 4 april 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:3986.
7.In deze zin ook: de uitspraak van deze rechtbank, deze zittingsplaats, van 25 maart 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:3949.
8.Algemene wet bestuursrecht.