ECLI:NL:RBDHA:2022:13869

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 november 2022
Publicatiedatum
21 december 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 4519
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

WW-uitkering en dringende reden voor ontslag in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 november 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen het Ministerie van Defensie en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen over de toekenning van een WW-uitkering aan een ex-werknemer. De ex-werknemer had op 14 december 2020 een WW-uitkering aangevraagd, welke door verweerder was vastgesteld. Eiser, het Ministerie van Defensie, was van mening dat er sprake was van verwijtbare werkloosheid en dat de ex-werknemer geen recht had op de uitkering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ex-werknemer eervol ontslag had gekregen op basis van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) en dat de gedragingen die aan het ontslag ten grondslag lagen onvoldoende waren gespecificeerd in het ontslagbesluit. Hierdoor was niet voldaan aan het subjectiviteitsvereiste, wat betekent dat de ex-werknemer niet kon worden verweten dat hij werkloos was geworden. De rechtbank concludeerde dat er geen dringende reden voor ontslag was en dat de ex-werknemer recht had op de WW-uitkering. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/4519

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 november 2022 in de zaak tussen

het Ministerie van Defensie, te Den Haag, eiser

(gemachtigden: mr. M.L. Beukhof en J. Leijdes),
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,

verweerder
(gemachtigde: T. Vallinga).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde-partij], ex-werknemer van eiser
(gemachtigde: mr. Th. Van Helvoort).

Procesverloop

Bij besluit van 14 december 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat de ex-werknemer vanaf 20 november 2020 recht heeft op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW).
Bij besluit van 11 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft op 27 september 2022 op digitale wijze plaatsgevonden.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en [A] (voormalige gemachtigde van derde-partij).

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij haar beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. De ex-werknemer is met ingang van 29 oktober 2018 aangesteld bij eiser als militair ambtenaar in opleiding. In het kader van zijn opleiding is de ex-werknemer geplaatst aan boord van de [marinefregat 1] . Op 28 juli 2020 is vastgesteld dat de ex-werknemer zijn leertakenboek niet op voldoende wijze en binnen de gestelde tijd afrondde en dat er twijfel bestond aan zijn opleidbaarheid. Daarom is een Commissie van Advies (Adviescommissie) ingesteld om onderzoek te verrichten naar de feiten en omstandigheden die daar mogelijk aan ten grondslag liggen en advies uit te brengen over ontheffing uit de opleiding, wijziging van de bestemming en eventuele restitutie van de opleidingskosten. De Adviescommissie heeft haar bevindingen neergelegd in een rapport van 12 juni 2020 (Commissierapport) en heeft geadviseerd om de ex-werknemer uit de opleiding te ontheffen, de bestemming niet te wijzigen en geen restitutieverplichting op te leggen. Eiser heeft de ex-werknemer een tweede kans geboden, inhoudende een proefplaatsing aan boord van de [marinefregat 2] voor één maand tot en met 31 oktober 2020. Bij besluit van 13 november 2020 (ontslagbesluit) is aan de ex-werknemer per 20 november 2020 eervol ontslag verleend uit de initiële opleiding op grond van artikel 39, tweede lid onder h, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR).
2.1
Op 13 november 2020 heeft de ex-werknemer een WW-uitkering aangevraagd. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft verweerder het primaire besluit genomen.
2.2
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de ex-werknemer recht heeft op een WW-uitkering omdat er geen sprake is van verwijtbare werkloosheid. De aard en ernst van de gedragingen van de ex-werknemer geven voldoende aanleiding om te concluderen dat in objectieve zin sprake is van dringende redenen voor ontslag. Omdat de gedragingen die aan het ontslag ten grondslag liggen niet voldoende nauwkeurig zijn omschreven in het ontslagbesluit, wordt echter niet aan het subjectiviteitsvereiste voldaan. Verweerder merkt in dit verband op dat eiser de ex-werknemer een tweede kans heeft gegeven. Bij het ontslagbesluit is aan de ex-werknemer eervol ontslag verleend op de grond dat hij uit de opleiding is ontheven vanwege het niet voldoen aan de opleidingseisen. Het ontslagbesluit vermeldt niet dat het is gebaseerd op het Commissierapport. De vermelding in het ontslagbesluit dat de ex-werknemer niet aan de opleidingseisen voldoet is voor deze onvoldoende duidelijk om zich te beraden of hij de opgegeven dringende redenen als juist erkent en dringend ervaart. De dringende redenen kunnen evengoed gelegen zijn in het gedrag van de ex-werknemer op het tweede schip. Verweerder concludeert dat de ontslagroute in dit geval in de weg staat aan het aannemen van verwijtbare werkloosheid. Verder is intrekking met terugwerkende kracht van de reeds betaalde WW-uitkering volgens verweerder niet aan de orde, omdat dringende redenen voor ontslag ontbreken.
3. Eiser betoogt dat de ex-werknemer geen recht heeft op een WW-uitkering. Volgens eiser liggen aan het ontslagbesluit dringende redenen voor ontslag ten grondslag, zodat wel degelijk sprake is van verwijtbare werkloosheid. Deze redenen zijn benoemd in het Commissierapport. Naar de mening van eiser past verweerder een onjuiste toets toe in dit kader. Volgens eiser volgt uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 7 november 2018 [1] dat het subjectiviteitsvereiste van artikel 7:677, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) buiten beschouwing kan worden gelaten zodat geen mededeling van de dringende reden voor ontslag behoeft te worden gedaan. Daarnaast is in artikel 7:678 van het BW ten aanzien van de dringende reden niet opgenomen dat deze medegedeeld moet worden. Verder volgt uit het vereiste van een ‘kenbare bedoeling’ – uit het toetsingskader zoals door de CRvB is weergegeven in onder meer de uitspraak van 7 november 2018 – niet dat mededeling van de dringende reden is vereist. De kenbare bedoeling van een werkgever maakt deel uit van de materiële beoordeling. Van een vormvereiste zoals het mededelen van de dringende reden is geen sprake. Het was voor ex-werknemer kenbaar dat ontslag zou volgen als hij zijn gedrag niet zou verbeteren, omdat ex-werknemer mondeling en schriftelijk (bij de voorwaardelijke plaatsing op de [marinefregat 2] ) is gewaarschuwd dat ontslag zou volgen bij hetzelfde gedrag. Het zeer ernstige bedrag is op de [marinefregat 2] zelfs verergerd, omdat de ex-werknemer zich verbaal agressief gedroeg tegen collega’s. Naar aanleiding van dit verbaal agressieve gedrag is de ex-werknemer van boord gehaald en heeft verlof gekregen tot het moment van ontslag. Het AMAR biedt niet de mogelijkheid om een militair op staande voet te ontslaan. De vraag of sprake is van verwijtbare werkloosheid is afhankelijk van de vraag of de gedragingen van de militair een dringende reden voor ontslag opleveren. Eiser wijst er daarnaast op dat het voor het aannemen van verwijtbare werkloosheid niet nodig is dat een werkgever strafontslag heeft verleend. [2] Het aan de ex-werknemer verleende eervol ontslag betekent daarom niet dat geen sprake kan zijn van een dringende reden voor ontslag.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Ingevolge artikel 24, eerste lid en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij werkloos wordt.
4.2
Ingevolge artikel 24, tweede lid en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt.
4.3
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW brengt het Uwv een bedrag blijvend op de uitkering in mindering indien de werknemer de verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.4
Ingevolge artikel 7:677, eerste lid, van het BW is ieder der partijen bevoegd de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij.
4.5
Ingevolge artikel 7:678, eerste lid, van het BW worden voor de werkgever als dringende redenen in de zin van het eerste lid van artikel 677 beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
4.6
Ingevolge artikel 7:678, tweede lid en onder k, van het BW wordt een dringende reden onder meer aanwezig geacht wanneer een werknemer grovelijk de plichten veronachtzaamt, welke de arbeidsovereenkomst hem oplegt.
5.1
Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB [3] moet, gelet op de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, een materiële beoordeling plaatsvinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf en moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Tot de elementen die moeten worden gewogen, behoren de aard en ernst van de gedraging(en) van de werknemer, de wijze waarop de werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie het verweten gedrag beoordeelt, de in dat verband voor de werknemer kenbare bedoeling van de werkgever, de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer deze heeft vervuld en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een beëindiging van het dienstverband voor hem zou hebben. Ook indien die gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de gedraging(en) tot de conclusie leiden dat beëindiging van de dienstbetrekking gerechtvaardigd is. Indien tot het aannemen van een dringende reden wordt geconcludeerd, zal in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW ten slotte nog moeten worden getoetst of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt.
5.2
Tussen partijen is niet in geschil dat de gedragingen van de ex-werknemer op zichzelf dusdanig ernstig zijn, dat sprake is van een dringende reden voor ontslag. Het enige beoordelingsaspect dat partijen verdeeld houdt is de vraag of de bedoeling van eiser om de ex-werknemer te ontslaan vanwege zijn gedragingen voor de ex-werknemer kenbaar was, gelet op de wijze waarop eiser in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie het verweten gedrag heeft beoordeeld. Volgens verweerder was dit voor de ex-werknemer niet kenbaar, omdat hem in het ontslagbesluit niet is medegedeeld dat sprake was van een dringende reden voor ontslag en evenmin om welke specifieke gedragingen het ging. Volgens eiser was het voor de ex-werknemer kenbaar dat ontslag zou volgen indien zijn gedrag niet zou verbeteren en is mededeling van de dringende reden in een dergelijk geval niet vereist.
5.3
De rechtbank stelt vast dat in artikel 24, tweede lid en onder a, van de WW voor de dringende reden wordt verwezen naar artikel 7:678 van het BW. De CRvB [4] heeft overwogen dat er aanleiding bestaat het onderscheid tussen de objectief dringende reden en de subjectief dringende reden niet langer te maken voor zover daarmee wordt gedoeld op de voortvarendheid waarmee de werkgever bij de beëindiging van het dienstverband heeft gehandeld. Daaraan ligt ten grondslag dat de in artikel 7:677 van het BW opgenomen onverwijldheidseisen geen deel uitmaken van het begrip dringende reden in artikel 7:678 van het BW waarnaar artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW verwijst. Dit laat naar het oordeel van de rechtbank onverlet de toets aan de overige in artikel 7:677, eerste lid, van het BW vermelde criteria. Gelet op de bewoordingen van dit artikel moet mededeling van de dringende reden aan de wederpartij worden gedaan. In die zin blijft het subjectiviteitsvereiste onverminderd gelden. De CRvB [5] overweegt in twee uitspraken uit 2009 dat artikel 7:678 van het BW de maatstaf is, maar niet los kan worden gezien van artikel 7:677 van het BW. In de uitspraak van 7 november 2018 is de CRvB alleen teruggekomen van de uitspraken van 2009 voor zover het gaat om de onverwijldheid van de mededeling. Eiser stelt daarom ten onrechte dat aan het mededelen van de dringende reden geen relevantie meer toekomt.
5.4
De rechtbank stelt vast dat aan de ex-werknemer in het ontslagbesluit niet een concrete dringende reden voor zijn ontslag is medegedeeld. Naar het oordeel van de rechtbank wordt daarom niet voldaan aan het vereiste van het doen van de mededeling van de dringende reden voor ontslag van artikel 7:677, eerste lid, van het BW. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat de dringende reden weliswaar niet in het ontslagbesluit staat, maar dat de betreffende gedragingen in het Commissierapport staan beschreven, zodat de dringende redenen voor de ex-werknemer kenbaar waren. De rechtbank overweegt dat in het Commissierapport weliswaar een groot aantal gedragingen wordt vermeld, maar dat niet wordt vermeld welk gewicht aan welke gedraging wordt toegekend. Onduidelijk is dan ook welke gedragingen zo ernstig worden gevonden dat zij een dringende reden opleveren. Verder wordt in het ontslagbesluit de ex-werknemer eervol ontslag verleend zonder dat hem enig verwijt wordt gemaakt. Gelet daarop is niet aan het kenbaarheidsvereiste voldaan. Daar komt nog bij dat de ex-werknemer na het Commissierapport een tweede kans is gegeven op een ander opleidingsschip. Er bestond voor de ex-werknemer dan ook geen aanleiding om tegen het ontslagbesluit op te komen, nu dit een eervol ontslag betrof. Toen hem naar aanleiding van het bezwaar van eiser bezwaar duidelijk werd welke gevolgtrekkingen eiser had gemaakt in verband met het ontslag, was de termijn om tegen het ontslagbesluit bezwaar te maken al verstreken, zodat hem niet in redelijkheid kan worden verweten zich daar niet tegen te hebben gekeerd.
5.5
Eiser heeft zich beroepen op de beslissing in bezwaar in een andere zaak, maar dit kan hem niet baten. Uit die beslissing blijkt niet expliciet dat, ondanks het ontbreken van een mededeling, een dringende reden voor ontslag wordt aangenomen. Ook het argument van eiser dat het AMAR ertoe leidt dat in een situatie van niet functioneren eervol ontslag wordt verleend bij iemand in opleiding, overtuigt de rechtbank niet. Ter zitting heeft eiser erkend dat bij zeer ernstige gedragingen wel degelijk strafontslag of een andere vorm van oneervol ontslag mogelijk is.
5.6
Gelet op het voorgaande, heeft verweerder terecht geconcludeerd dat geen sprake was van een dringende reden voor ontslag en terecht bepaald dat de ex-werknemer vanaf 20 november 2020 recht heeft op een WW-uitkering.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, rechter, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 november 2022.
De griffier is verhinderd te tekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.CRvB 7 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3469.
2.Eiser verwijst naar CRvB 20 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:444 en CRvB 15 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ8713.
3.CRvB 11 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3987; CRvB 7 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3469.
4.CRvB 17 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4216.
5.CRvB 18 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH2392 en CRvB 18 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH2387.