In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft het ontslag van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van een dringende reden, zoals bedoeld in artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De Raad heeft in een eerdere tussenuitspraak geoordeeld dat het Uwv onvoldoende had onderzocht of de staatssecretaris van Financiën voortvarend genoeg had gehandeld bij het verlenen van het ontslag. Na het indienen van nadere stukken door het Uwv, heeft de Raad de situatie opnieuw beoordeeld.
De Raad concludeert dat aan het ontslag van appellante een dringende reden ten grondslag ligt, en dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de Werkloosheidswet (WW). De Raad heeft vastgesteld dat er geen aanwijzingen zijn dat de werkloosheid appellante niet in overwegende mate kan worden verweten. Hierdoor was het Uwv verplicht om een maatregel op te leggen door een bedrag blijvend op de WW-uitkering van appellante in mindering te brengen.
De Raad heeft het hoger beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens is bepaald dat het Uwv het griffierecht van € 170,- aan appellante dient te vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een deugdelijke motivering van besluiten door het Uwv en de rol van verwijtbaarheid bij werkloosheid.