ECLI:NL:CRVB:2018:4216

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
16/4742 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op dringende grond en verwijtbare werkloosheid in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft het ontslag van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van een dringende reden, zoals bedoeld in artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De Raad heeft in een eerdere tussenuitspraak geoordeeld dat het Uwv onvoldoende had onderzocht of de staatssecretaris van Financiën voortvarend genoeg had gehandeld bij het verlenen van het ontslag. Na het indienen van nadere stukken door het Uwv, heeft de Raad de situatie opnieuw beoordeeld.

De Raad concludeert dat aan het ontslag van appellante een dringende reden ten grondslag ligt, en dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de Werkloosheidswet (WW). De Raad heeft vastgesteld dat er geen aanwijzingen zijn dat de werkloosheid appellante niet in overwegende mate kan worden verweten. Hierdoor was het Uwv verplicht om een maatregel op te leggen door een bedrag blijvend op de WW-uitkering van appellante in mindering te brengen.

De Raad heeft het hoger beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens is bepaald dat het Uwv het griffierecht van € 170,- aan appellante dient te vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een deugdelijke motivering van besluiten door het Uwv en de rol van verwijtbaarheid bij werkloosheid.

Uitspraak

16.4742 WW

Datum uitspraak: 17 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 juli 2016, 16/1171 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geschil tussen partijen op 22 februari 2018 een tussenuitspraak gedaan (ECLI:NL:CRVB:2018:582).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv nadere stukken ingezonden.
Appellante heeft hierop gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is afgezien van een nader onderzoek ter zitting, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij voegt daar het volgende aan toe.
1.2.
Bij de tussenuitspraak is geoordeeld dat aan het ontslag van appellante een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ten grondslag ligt, maar dat het Uwv onvoldoende heeft onderzocht of de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris) bij het verlenen van het ontslag voortvarend genoeg is opgetreden en dat het bestreden besluit in zoverre onvoldoende is gemotiveerd. Daarbij is overwogen dat de procedure die tot het ontslag heeft geleid tussen 8 maart 2015 en 10 juni 2015 lijkt te hebben stilgelegen. Het Uwv is in de gelegenheid gesteld het standpunt dat de staatssecretaris bij de ontslagverlening voortvarend heeft gehandeld nader te onderbouwen.
2.1.
Het Uwv heeft zich na nader onderzoek op het standpunt gesteld dat de staatssecretaris in de ontslagprocedure voortvarend genoeg is opgetreden. Het Uwv heeft toegelicht dat de Inspecteur der Belastingen (inspecteur) op 13 februari 2015 bij de staatssecretaris een melding heeft gedaan van mogelijk plichtsverzuim door appellante. Vervolgens heeft de staatssecretaris appellante bij brief van 18 februari 2015 plichtsverzuim ten laste gelegd, waarop appellante bij brief van 26 februari 2015 heeft gereageerd. Op 4 maart 2015 heeft er een mondeling verantwoordingsgesprek plaatsgevonden. Na het bekend worden van de definitieve uitkomst van het fiscale geschil op 2 juni 2015 is het ontslag besproken met de betreffende afdeling, wat heeft geleid tot het schorsingsbesluit van 10 juni 2015. Het Uwv heeft benadrukt dat de staatssecretaris vanaf het moment dat hij bekend was met het plichtsverzuim de inspecteur heeft verzocht om en gemaand tot spoedige afhandeling. Tussentijds heeft hij regelmatig bij de inspecteur verzocht om informatie over de voortgang van de fiscale beoordeling. Nadat de staatssecretaris door de inspecteur op de hoogte was gesteld van de definitieve uitkomst van het fiscale onderzoek is de staatssecretaris direct tot actie overgegaan.
2.2.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat van voortvarend handelen door de staatssecretaris geen sprake is geweest. In dit kader heeft zij erop gewezen dat de inspecteur haar bij brief van 2 februari 2015 heeft bericht dat, als hij niet voor 17 februari 2015 een reactie van appellante zou hebben ontvangen op de voorgenomen afwijkingen van haar aangifte, appellante de definitieve aanslag zou ontvangen. Gelet op het feit dat zij niet heeft gereageerd op deze brief is volgens appellante de aanslag op 17 februari 2015 definitief geworden. Om die reden heeft zij vervolgens niet inhoudelijk gereageerd op de brief van 12 maart 2015 met aanvullende vragen over haar aangifte 2012. Appellante heeft in haar bezwaarschrift van 24 maart 2015 naar aanleiding van de brief van 12 maart 2015 ook gewezen op de tegenstrijdigheid tussen de brief van 2 februari 2015 en de brief van
12 maart 2015, maar op dat bezwaarschrift is niet gereageerd. Volgens appellante is er niet voortvarend gehandeld omdat het fiscale onderzoek dat drie maanden in beslag heeft genomen, niet had mogen plaatsvinden aangezien de aanslag op 17 februari 2015 al definitief was vastgesteld.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Na de tussenuitspraak van de Raad op 22 februari 2018 heeft de Raad aanleiding gezien om zich op zijn rechtspraak over verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de Werkloosheidswet (WW) te beraden. In de uitspraken van de Raad van 7 november 2018 (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2018:3469) is overwogen dat er aanleiding bestaat het onderscheid tussen de objectief dringende reden en de subjectief dringende reden niet langer te maken voor zover daarmee wordt gedoeld op de voortvarendheid waarmee de werkgever bij de beëindiging van het dienstverband heeft gehandeld. Daaraan ligt ten grondslag dat de in artikel 7:677 van het BW opgenomen onverwijldheidseisen geen deel uitmaken van het begrip dringende reden in artikel 7:678 van het BW waarnaar artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW verwijst. Bij de beoordeling van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is het voldoen aan de onverwijldheidseisen dus geen voorwaarde. Voor de vraag of er sprake is van verwijtbare werkloosheid dient, gelet op de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, een materiële beoordeling plaats te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf en moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Tot de elementen die moeten worden gewogen, behoren de aard en ernst van de gedraging(en) van de werknemer, de wijze waarop de werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie het verweten gedrag beoordeelt, de in dat verband voor de werknemer kenbare bedoeling van de werkgever, de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer deze heeft vervuld, en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een beëindiging van het dienstverband voor hem zou hebben. Ook indien die gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de gedraging(en) tot de conclusie leiden dat beëindiging van de dienstbetrekking gerechtvaardigd is. Indien tot het aannemen van een dringende reden wordt geconcludeerd, zal in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW ten slotte nog moeten worden getoetst of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt.
3.2.
Uit het in 3.1 weergegeven toetsingskader volgt dat een voortvarende reactie van de werkgever op het verweten gedrag niet langer een afzonderlijke voorwaarde is voor het aannemen van een dringende reden, maar dat diens reactie op het gedrag een van de elementen is die, naast de aard en ernst van de gedraging van de werknemer en alle andere genoemde elementen, moet worden gewogen voor het antwoord op de vraag of aan het ontslag een dringende reden ten grondslag heeft gelegen. Met inachtneming van dit toetsingskader en in zoverre terugkomend op de tussenuitspraak wordt thans als volgt overwogen.
3.3.
Er is geen aanleiding om over het aan appellante verweten gedrag anders te oordelen dan in de tussenuitspraak is gedaan. Hetzelfde geldt met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van appellante. Uit de na de tussenuitspraak door het Uwv ingebrachte stukken blijkt voorts dat de staatssecretaris het doen van onjuiste aangiften door appellante hoog heeft opgenomen. In de brief van 18 februari 2015 heeft hij er al op gewezen dat het vermoeden bestaat dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim en dat de gedragingen van appellante getuigen van een gebrek aan integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheidsbesef en daarmee raken aan de kern van het ambtenaarschap van appellante. Daarbij is appellante erop gewezen dat de ambtenaar die zich schuldig maakt aan plichtsverzuim een disciplinaire straf kan worden gegeven. In het verantwoordingsgesprek op 4 maart 2015 is appellante erop gewezen dat haar handelen aanleiding kan vormen tot het verlenen van (onvoorwaardelijk) strafontslag. Het had appellante daarom duidelijk kunnen zijn dat de staatssecretaris het haar verweten gedrag als zeer ernstig beschouwde. In de periode tussen het ontdekken van de onjuiste aangiftes en het ontslagbesluit is de staatssecretaris – blijkens de in 2.1 vermelde aanmaningen en verzoeken, die hij met stukken heeft onderbouwd – voortdurend actief geweest om de informatie te verkrijgen die nodig was voor zijn besluitvorming en heeft bij appellante niet de indruk kunnen ontstaan dat de situatie minder ernstig werd ingeschat dan aanvankelijk. Wat appellante hiertegen heeft ingebracht, zoals vermeld in 2.2, leidt niet tot een ander oordeel. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat aan het ontslag van appellante een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt. Gelet op het feit dat appellante ter zake een verwijt kan worden gemaakt, is zij verwijtbaar werkloos geworden in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Nu er geen aanwijzingen zijn dat de werkloosheid appellante niet in overwegende mate kan worden verweten, was het Uwv op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW gehouden een maatregel op te leggen door een bedrag blijvend op de WW‑uitkering van appellante in mindering te brengen.
3.4.
Het Uwv heeft pas in hoger beroep een deugdelijke onderbouwing gegeven voor het bestreden besluit. Dit leidt tot de conclusie dat dit besluit in strijd met artikel 7:12 van de Awb niet deugdelijk was gemotiveerd. Gelet hierop is het hoger beroep gegrond en zal het bestreden besluit, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten, worden vernietigd. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit zullen in stand worden gelaten.
4. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 5 februari 2016;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en B.M. van Dun en A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2018.
(getekend) E. Dijt
(getekend) P. Boer

NW