Overwegingen
1. Eiser heeft op 15 sept 2020 aangifte Bpm gedaan ter zake van de registratie van Land Rover Range Rover (de auto). De verschuldigde Bpm bedraagt € 4.561 en is betaald op 24 september 2020. De hoogte van de Bpm is bepaald met inachtneming van een CO2-uitstoot van 165 gram/km en een inkoopwaarde van € 28.507. Bij het bepalen van de inkoopwaarde is uitgegaan van een waardevermindering wegens schade van € 10.625, ofwel 100% van de door [bedrijfsnaam] Taxaties gecalculeerde reparatiekosten.
2. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte.
3. De uitspraak op bezwaar is gedaan zonder dat een hoorgeprek heeft plaatsgevonden. In de uitspraak op bezwaar is vermeld dat recht bestaat op € 85 leeftijdskorting, maar die vermindering is niet verleend omdat volgens verweerder bij de aangifte een te hoog bedrag aan schade in aanmerking is genomen. Hij heeft daarom interne compensatie toegepast. Het bezwaar is afgewezen.
4. In geschil is of het bezwaar tegen de voldoening op aangifte terecht is afgewezen.
5. Eiser stelt dat de rechtbank niet bevoegd is het Unierecht uit te leggen zodat – mocht de rechtbank overwegen ten nadele van eiser te beslissen – de rechtbank eerst prejudiciële vragen moet stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU). De rechtbank volgt eiser niet in deze stelling. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
6. Eiser stelt dat het in strijd met het Unierecht is dat hij, anders dan bij binnenlandse voertuigen, de verschuldigde belasting moet betalen voorafgaand aan het tijdstip waarop het belastbare feit (de registratie in het kentekenregister) plaatsvindt. Die stelling faalt reeds nu ook bij de levering van binnenlandse voertuigen de Bpm terzake van de eerste registratie voorafgaand aan die registratie moet worden voldaan. Verder wijst de rechtbank in dit kader op het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022en het daarin genoemde arrest van het Hof van Justitie van 17 december 2015.
7. In de aangifte heeft eiser een CO2 uitstoot voor de auto vermeld van 165 gr/km. Eiser stelt dat uit onderzoeken door KPMG en TNO (de onderzoeken) volgt dat als gevolg van de overgang van de NEDC meetmethode naar de WLTP meetmethode de CO2 uitstoot voor de auto dient te worden verlaagd met 7,3 gram/km. Met de enkele verwijzing naar de algemene conclusies uit de onderzoeken heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij in de aangifte van een te hoge uitstoot is uitgegaan. Ook overigens heeft eiser geen stukken overgelegd waaruit dit zou kunnen blijken. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding van een lagere uitstoot uit te gaan dan eiser in de aangifte heeft vermeld.
8. Eiser stelt onder verwijzing naar onder meer het arrest van het Hof van Justitie van het HvJ EU van 15 oktober 2014dat interne compensatie niet is toegestaan omdat dit in strijd is met het Unierecht. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 27 mei 2022heeft geoordeeld, is die stelling onjuist. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan dit arrest van de Hoge Raad voorbij te gaan. Niet gebleken is dat eiser per saldo op aangifte meer belasting heeft betaald dan hij met inachtneming van de nationale wetgeving en het recht van de Unie verschuldigd is. Van belastingheffing in strijd met het Unierecht is dan ook geen sprake. Met de door verweerder bepleite interne compensatie wordt eiser niet meer belasting verschuldigd dan hij op aangifte heeft betaald, zodat die interne compensatie evenmin tot de conclusie kan leiden dat sprake is van belastingheffing in strijd met het Unierecht. De vraag of interne compensatie in dit geval is toegestaan, is daarom geen uitlegging van het Unierecht. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding daarover prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU.
9. Verweerder heeft zich bij het doen van uitspraak op bezwaar op goede gronden beroepen op interne compensatie. De aangifte is gedaan voor een schadeauto waarbij 100% van de gecalculeerde reparatiekosten als waardevermindering in aanmerking is genomen. Eiser heeft niet gemotiveerd waarom in het onderhavige geval sprake is van bijzondere omstandigheden die ertoe leiden dat van de norm van 72% als bedoeld in paragraaf 3.5 van bijlage I van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 moet worden afgeweken. Ook in het door [bedrijfsnaam] Taxaties opgemaakte taxatierapport is hiervoor geen nadere toelichting opgenomen. Nu het verschil tussen 72% en 100% van de reparatiekosten resulteert in een hogere heffing dan € 85, leidt de interne compensatie ertoe dat niet teveel Bpm op aangifte is voldaan.
10. De gemachtigde is bij brief van 25 mei 2021 uitgenodigd om op 28 juni 2021 te worden gehoord. In de uitnodiging wordt de gemachtigde verzocht om, in geval van verhindering, een alternatieve datum door te geven. De gemachtigde heeft laten weten verhinderd te zijn. Hij heeft geen alternatieve data doorgegeven.
11. De gemachtigde is bij brief van 22 juni 2021 uitgenodigd om op 9 juli 2021 te worden gehoord. Ook in deze uitnodiging wordt de gemachtigde verzocht om, in geval van verhindering, een alternatieve datum door te geven. De gemachtigde heeft bij e-mail van 2 juli 2021 laten weten dat op 9 juli 2021 wat hem betreft geen hoorgesprek kan plaatsvinden. In die week zijn volgens de gemachtigde ook andere hoorgesprekken gepland en volgens hem behoort er slechts een hoorgesprek per week te worden gepland waarop maximaal 75 tot 100 bezwaren mogen worden behandeld. Hij heeft geen alternatieve data doorgegeven.
12. De gemachtigde is bij brief van 5 juli 2021 uitgenodigd om op 22 juli 2021 te worden gehoord. In de uitnodiging is opgenomen dat, indien het hoorgesprek niet op 22 juli 2021 kan plaatsvinden, uitspraak op bezwaar zal worden gedaan. De gemachtigde heeft bij e-mailbericht van 8 juli 2021 laten weten op 22 juli 2021 verhinderd te zijn. Daarbij heeft hij verzocht om een nieuwe datum te plannen. Hij heeft geen alternatieve data doorgegeven.
13. In alle uitnodigingen voor de hoorgesprekken staat vermeld dat het hoorgesprek op verzoek van de gemachtigde ook telefonisch of per videoverbinding kan plaatsvinden en dat verweerder bereid is het dossier voorafgaand aan het hoorgesprek digitaal aan de gemachtigde te zenden.
14. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de gemachtigde meerdere malen de gelegenheid heeft geboden om fysiek, telefonisch dan wel via een videoverbinding te worden gehoord en dat hij tevens bereid was desgewenst de stukken elektronisch aan de gemachtigde beschikbaar te stellen. De gemachtigde heeft zich telkenmale afgemeld zonder een datum te noemen waarop wat hem betreft wél een hoorgesprek zou kunnen plaatsvinden Daarnaast is gesteld noch gebleken dat de gemachtigde verhinderd was om op 9 juli 2021 aan een hoorzitting deel te nemen. De gemachtigde heeft niet onderbouwd waarom er niet meer dan 75-100 zaken per week op één hoorgesprek zouden kunnen worden behandeld. Gezien de hoeveelheid bezwaren die de gemachtigde aanhangig maakt mag van hem worden verwacht dat hij zijn bedrijfsvoering daarop aanpast. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiser voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord en kan het feit dat de gemachtigde om hem moverende redenen van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt, verweerder niet worden tegengeworpen. Van schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
16. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is op 4 november 2020 door verweerder ontvangen en verweerder heeft de uitspraak op bezwaar gedaan op 3 november 2021. De uitspraak van de rechtbank is op 21 december 2022, zodat de bezwaar- en beroepsfase ruim twee jaar en een maand heeft geduurd. Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500. Aangezien de termijnoverschrijding geheel moet worden toegerekend aan de bezwaarfase dient verweerder deze schade te vergoeden.
17. Nu aan eiser een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank gaat uit van een wegingsfactor van 0,5 omdat de kostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding. Het standpunt van eiser dat aan artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie een hogere vergoeding kan worden ontleend, vindt geen steun in het recht. Het HvJ EU heeft nergens gezegd dat in een geschil dat wordt beheerst door het Unierecht, altijd en overal de volledige proceskosten moeten worden vergoed. Eiser heeft ook niet gesteld dat door de proceskosten het haar onmogelijk of uiterst moeilijk is gemaakt om een beroep te doen op het Unierecht.
18. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank tevens aanleiding het betaalde griffierecht aan eiser te laten vergoeden. De stelling van eiser dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van de onderliggende vordering, behoeft daarom geen behandeling. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente.De rechtbank honoreert die aanspraak wel in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan eiser wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Dit heeft ook te gelden voor de overige op grond van deze uitspraak aan eiser te betalen vergoedingen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 december 2022.
Afschrift verzonden aan partijen op: