ECLI:NL:RBDHA:2022:14734

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
18 januari 2023
Zaaknummer
NL22.9862
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing naturalisatieverzoek en het vertrouwensbeginsel in vreemdelingenrecht

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser, een Marokkaanse nationaliteit, tegen de afwijzing van zijn verzoek om naturalisatie. Eiser had op 12 augustus 2020 een verzoek ingediend, dat door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 8 oktober 2021 werd afgewezen. Het bezwaar van eiser tegen deze afwijzing werd bij het bestreden besluit van 16 mei 2022 gehandhaafd. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, dat op 30 november 2022 werd behandeld.

De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris de aanvraag onterecht heeft afgewezen. Eiser beroept zich op het vertrouwensbeginsel, omdat een medewerker van de staatssecretaris hem een toezegging heeft gedaan om de procedure voor zes maanden aan te houden. De rechtbank stelt vast dat aan de eerste twee stappen van het vertrouwensbeginsel is voldaan, maar dat verweerder geen belangenafweging heeft gemaakt. Dit leidt tot een motiveringsgebrek in het bestreden besluit.

De rechtbank concludeert dat het beroep gegrond is en vernietigt het besluit van 16 mei 2022. Verweerder moet binnen zes weken een nieuw besluit nemen, rekening houdend met de belangenafweging die in deze uitspraak is uiteengezet. Tevens moet verweerder het griffierecht en proceskosten aan eiser vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL22.9862
[v nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Marokkaanse nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. E. El Assrouti),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. R.P.G.H. Belluz).

Inleiding

1.1
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van het verzoek om naturalisatie van 12 augustus 2020.
1.2
Verweerder heeft het verzoek met het primaire besluit van 8 oktober 2021 afgewezen. Met het bestreden besluit van 16 mei 2022 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.3
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
1.4
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5
De rechtbank heeft het beroep op 30 november 2022 met behulp van een conferentiegesprek op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, mr. S. Toughza als waarnemer van de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

2.1
De rechtbank beoordeelt de afwijzing van het verzoek om naturalisatie. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
2.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de aanvraag van eiser onterecht heeft afgewezen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het vertrouwensbeginsel
3.1
Eiser voert aan dat verweerder met het afwijzen van zijn naturalisatieverzoek in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel. Nadat eiser op 18 maart 2021 zijn zienswijze tegen het voornemen tot afwijzen heeft ingediend, heeft een medewerker van verweerder op 25 maart 2021 met eisers gemachtigde contact opgenomen met het voorstel om de procedure voor zes maanden aan te houden. Hierna zou eisers proeftijd van twee jaar zijn afgelopen en zou hij in aanmerking komen voor inwilliging van zijn naturalisatieverzoek. De medewerker van verweerder heeft dit per brief van 1 april 2021 bevestigd. Volgens eiser is hiermee sprake van een schriftelijke en ondubbelzinnige toezegging van een medewerker van verweerder, waar eiser redelijkerwijs van mocht uitgaan. Eiser beroept zich in dit kader op de uitspraak van de Afdeling [1] van 29 september 2021. [2]
3.2
Verweerder erkent dat er onterechte verwachtingen zijn geschept. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat een beroep op een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, in dit geval het vertrouwensbeginsel, zelfs in het geval er een geslaagd beroep op wordt gedaan, niet kan leiden tot Nederlanderschap. Verweerder verwijst naar een uitspraak van de Hoge Raad van 25 februari 2022 [3] , waarin wordt overwogen dat de wijzen waarop het Nederlanderschap wordt verkregen limitatief zijn opgenomen in de RWN [4] en de door Nederland geldende verdragen. Verweerder meent daarom dat het niet op zijn weg ligt om de genoemde drie stappen uit de uitspraak van de Afdeling van 29 september 2021 te doorlopen. In deze uitspraak is de Afdeling ten onrechte voorbijgegaan aan de lijn van de Hoge Raad. Eiser heeft niet geconcretiseerd waarom het gemotiveerde standpunt van verweerder dat de uitspraak van de Afdeling onjuist is en dat het om een fout gaat, niet klopt. Verweerder heeft daarom terecht geen belangenafweging gemaakt.
Oordeel rechtbank
4.1
De rechtbank overweegt dat verweerder terecht het standpunt inneemt dat het Nederlanderschap niet kan worden verkregen door beroep te doen op een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Dat volgt onder andere uit de uitspraak van de Hoge Raad waar verweerder naar verwijst. Verweerder wordt echter niet gevolgd in het standpunt dat de Afdelingsuitspraak een fout is. Verweerder miskent namelijk dat de uitspraak van de Hoge Raad ziet op de
verkrijgingvan het Nederlanderschap van rechtswege of door optie, zoals bedoeld in hoofdstukken 2 en 3 van de RWN en dat de Afdelingsuitspraak ziet op de
verleningvan het Nederlanderschap, zoals bedoeld in hoofdstuk 4 van de RWN. Dit volgt logisch uit de omstandigheid dat bij verkrijging van het Nederlanderschap door verweerder geen gebruik wordt gemaakt van een bevoegdheid, waar dat bij de verlening van het Nederlanderschap wel het geval is.
4.2
De rechtbank stelt vast dat deze zaak gaat het om de verlening van het Nederlanderschap. Aan eiser kan daarom wel het Nederlanderschap worden verleend met een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. Dit betekent dat verweerder in deze zaak had moeten toetsten of eiser een geslaagd beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel en zo ja, dan had verweerder een belangenafweging moeten maken. Nu verweerder dit niet heeft gedaan, kleeft er een motiveringsgebrek aan het bestreden besluit.
4.3
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel moeten drie stappen worden doorlopen. Allereerst moet de betrokkene aannemelijk maken dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Bij de tweede stap moet de vraag worden beantwoord of die toezegging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Dat is het geval als de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht veronderstellen dat degene die de uitlating deed of de gedraging verrichtte de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte. Als beide vragen bevestigend worden beantwoord, en er dus een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gedaan, volgt de derde stap. Dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen betekent namelijk niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Zwaarder wegende belangen, zoals het algemeen belang of de belangen van derden, kunnen daaraan in de weg staan. [5]
4.4
De rechtbank overweegt dat in deze zaak aan de eerste twee stappen is voldaan. Verweerder erkent dat hij een toezegging heeft gedaan en dat deze toezegging aan hem kan worden toegerekend. [6] Eiser mocht door de toezegging erop vertrouwen dat hij – in plaats van een rehabilitatietermijn van vijf jaar – na verloop van zijn proeftijd van twee jaar niet langer werd gezien als een gevaar voor de openbare orde en dus dat er zou worden afgeweken van het beleid. Het gaat daarom alleen nog om de derde stap en daarmee om de vraag of er zwaarder wegende belangen zijn, waardoor het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen. Verweerder moet dus in een nieuw besluit een belangenafweging maken. Verweerder moet daarbij rekening houden met het feit dat eiser slechts éénmaal is veroordeeld voor het rijden onder invloed, de politierechter bij het opleggen van de straf rekening heeft proberen te houden met de naturalisatie van eiser, [7] eiser los hiervan aan alle voorwaarden voldoet om in aanmerking te komen tot verlening van het Nederlanderschap en de omstandigheid dat aan eisers vrouw en kinderen al het Nederlanderschap is verleend.

Conclusie en gevolgen

5. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en zal het bestreden besluit worden vernietigd. De rechtbank ziet gelet hierop geen aanleiding om de overige beroepsgronden te bespreken. De rechtbank ziet ook geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Verweerder moet een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak, in het bijzonder rechtsoverweging 4.4. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
6. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.518,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 16 mei 2022;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden; en,
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.518,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Moussaoui, rechter, in aanwezigheid van mr. T. van Soldt, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
4.Rijkswet op het Nederlanderschap.
5.vgl. de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694 en van 4 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2606.
6.Zie onder andere pagina 2 van het bestreden besluit.
7.Door een boete lager dan € 825,- op te leggen.