Overwegingen
1. Eiser heeft op 17 september 2018 op aangifte een bedrag van € 611 aan Bpm voldaan voor de registratie van een Mercedes Benz GLC Coupé 250 (de auto). De datum van eerste toelating van de auto is 8 februari 2017. De tenaamstelling van de auto heeft plaatsgevonden op 24 september 2018.
2. In de aangifte is de te betalen belasting voor de auto berekend op basis van een taxatierapport van Expertise- & Taxatiebureau Bol B.V. (het taxatierapport). In het taxatierapport is de nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 82.588 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 39.454 (gemiddelde vraagprijzen vier referentievoertuigen -/- marge). Hierop heeft de taxateur een bedrag van € 35.954 (89,11% van de totale gecalculeerde reparatiekosten € 40.347,96) in mindering gebracht in verband met schade aan de auto, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op € 3.500.
3. Verweerder heeft een bedrag van € 6.546 (€ 7.157 verschuldigde Bpm -/- € 611 voldane Bpm) nageheven. Daarbij heeft verweerder de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 79.445. Verweerder heeft zich verder gebaseerd op een rapport van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) van 4 oktober 2018. Hierin is de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 39.442 (koerslijst Xray (Marge)) vastgesteld. Hierop is geen waardevermindering toegepast omdat geen schade aan de auto is geconstateerd.
4. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder de naheffingsaanslag, rekening houdende met toepassing van artikel 16a van de Wet Bpm, en uitgaande van de historische nieuwprijs van de auto van € 74.574 en een gecorrigeeerde handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 35.719 (koerslijst EurotaxGlass), verminderd tot op € 5.218
(€ 5.829 verschuldigde Bpm -/- € 611 voldane Bpm) en de rentebeschikking dienovereenkomstig verminderd.
Geschil5. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot het juist bedrag is opgelegd.
Meer specifiek is in geschil:
- of verweerder terecht geen waardevermindering in verband met schade in aanmerking heeft genomen;
- of een waardevermindering wegens schadeverleden moet worden toegepast en
- of verweerder de juiste nieuwprijs in aanmerking heeft genomen.
Beoordeling van het geschil
6. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiser gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van een auto, rust op eiser.Eiser dient dus tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder aannemelijk te maken dat die schade meer bedraagt dan het bedrag dat DRZ heeft vastgesteld. Hij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport. De daarin genoemde schade is echter niet aangetroffen door DRZ. Nu eiser de schadetaxatie van DRZ onvoldoende onderbouwd heeft weersproken, is eiser niet geslaagd in het van hem te vergen bewijs. Verweerder heeft dan ook terecht geen waardevermindering als gevolg van schade in aanmerking genomen.
7. Eiser stelt dat de auto zeer zwaar beschadigd was en door het schadeverleden blijvend in waarde is gedaald, zelfs nadat de schade volledig zou zijn hersteld. Eiser stelt de waardevermindering als gevolg van het schadeverleden op € 10.000 (25% van de gecalculeerde reparatiekosten).
8. De rechtbank stelt voorop dat onder omstandigheden het schadeverleden van een auto een waardevermindering van dat voertuig kan rechtvaardigen. Een voertuig met een schadeverleden kan, ook na herstel, minder waard zijn dan een voertuig zonder schadeverleden. De bewijslast dat het schadeverleden een waardevermindering van de auto rechtvaardigt, rust op eiser. Hoewel uit de foto’s bij het taxatierapport blijkt dat de auto op enig moment forse schade heeft gehad, heeft eiser, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van voormalige schade die van dien aard is dat hieraan - ook na herstel daarvan - een blijvende waardevermindering moet worden verbonden, laat staan dat dit een bedrag van € 10.000 zou belopen. De verwijzing van eiser naar het taxatierapport is daartoe onvoldoende. Uit de inhoud van dat rapport kan niet worden opgemaakt dat het schadeverleden van de auto een blijvende waardevermindering met zich brengt.
9. Eiser heeft zijn eerst ter zitting ingenomen stelling dat verweerder in strijd met intern beleid heeft gehandeld door bij eiser geen waardevermindering wegens schadeverleden toe te passen, tegenover de weerspreking van verweerder, niet aannemelijk gemaakt. De enkele verwijzing van eiser naar een besluit van 25 augustus 2022, met kenmerk JAK 22/040, welke ziet op een verzoek om openbaarmaking van informatie over onder andere een werkinstructie BPM, is daartoe onvoldoende. Het had op de weg van eiser gelegen om zijn stelling dat uit dat besluit blijkt dat van het door eiser gestelde beleid sprake is, nader te onderbouwen en te concretiseren.
10. Verweerder heeft ter zitting zich nader op het standpunt gesteld dat de historische nieuwprijs, overeenkomstig het standpunt van eiser, € 77.946 bedraagt en dat het beroep in zoverre gegrond is. Uitgaande van een historische nieuwprijs van € 77.946 en een handelsinkoopwaarde van € 35.719 bedraagt het in aanmerking te nemen afschrijvingspercentage 54,17%. Tussen partijen is niet in geschil dat de bruto Bpm
€ 12.173 bedraagt. Na vermindering van dat bedrag met 54,17% resteert een bedrag aan Bpm van € 5.578. Nu eiser reeds € 611 aan Bpm heeft betaald, zal de rechtbank de naheffingsaanslag - overeenkomstig het subsidiaire standpunt van eiser - verminderen tot
€ 4.967.
11. Eiser heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de berekening van de belastingrente en ook overigens is niet gebleken dat deze is berekend in strijd met de wettelijke bepalingen. Wel dient de rentebeschikking te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de naheffingsaanslag.
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond worden verklaard.
13. Eiser heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005, 19 februari 2016 en 27 mei 2022.Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
14. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 1 juli 2020, de uitspraak op bezwaar is van 16 februari 2021 en deze uitspraak van de rechtbank is gedaan op
3 november 2022. Vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot de uitspraakdatum is een periode van twee jaar en 125 dagen verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dan 125 dagen, zodat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 500. Van de overschrijding van de redelijke termijn dient een overschrijding van 46 dagen aan de bezwaarfase te worden toegerekend. Een overschrijding van 79 dagen dient aan de beroepsfase te worden toegerekend. Verweerder dient daarom een bedrag van € 184 (46/125 van € 500) te vergoeden en de Staat € 316 (72/125 van € 500). De rechtbank wijst dan ook het verzoek om vergoeding van immateriële schade toe.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 759 en een wegingsfactor 1). Een kostenvergoeding voor de bezwaarfase is reeds door verweerder aan eiser toegekend.