Overwegingen
1. Eiser heeft op 15 juli 2019 op aangifte een bedrag van € 819 aan Bpm voldaan voor de registratie van een gebruikte Mercedes Benz A 180 D (de auto). De datum van eerste toelating van de auto is 27 november 2018. De tenaamstelling van de auto heeft plaatsgevonden op 17 juli 2019.
2. In de aangifte is de te betalen belasting voor de auto berekend op basis van een taxatierapport van Haaglanden Expertise (het taxatierapport). In het taxatierapport is de nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 43.876 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 24.362 (koerslijst AutotelexPro). Hierop heeft de taxateur een bedrag van € 19.980 (100% van de totale gecalculeerde reparatiekosten € 20.179,68 -/-
€ 200 correctie normale gebruikssporen) in mindering gebracht in verband met schade aan de auto, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op € 4.450.
3. Verweerder heeft een bedrag van € 3.448 (€ 4.267 verschuldigde Bpm -/- € 819 voldane Bpm) nageheven. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op een rapport van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) van 26 juli 2019. Hierin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 45.891 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op
€ 24.248 (koerslijst Xray (Marge)). Hierop is geen waardevermindering toegepast omdat geen schade aan de auto is geconstateerd.
4. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder de naheffingsaanslag, uitgaande van een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 22.332 (koerslijst EurotaxGlass), verminderd tot op € 3.111 (€ 3.930 verschuldigde Bpm -/- € 819 voldane Bpm) en de rentebeschikking dienovereenkomstig verminderd.
Geschil5. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Meer specifiek is in geschil:
- of verweerder terecht geen waardevermindering in verband met schade in aanmerking heeft genomen;
- of een waardevermindering wegens schadeverleden moet worden toegepast.
Eiser heeft ter zitting zijn stelling betreffende de hoogte van de CO2-uitstoot en de invoering WLTP-methode ingetrokken.
Beoordeling van het geschil
6. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiser gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van een auto, rust op eiser.Eiser dient dus tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder aannemelijk te maken dat die schade meer bedraagt dan het bedrag dat DRZ heeft vastgesteld. Hij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport. De daarin genoemde schade is echter niet aangetroffen door DRZ. Nu eiser de schadetaxatie van DRZ onvoldoende onderbouwd heeft weersproken, is eiser niet geslaagd in het van hem te vergen bewijs. Verweerder heeft dan ook terecht geen waardevermindering als gevolg van schade in aanmerking genomen.
7. Eiser stelt dat de auto zeer zwaar beschadigd was en door het schadeverleden blijvend in waarde is gedaald, zelfs nadat de schade volledig zou zijn hersteld. Eiser stelt de waardevermindering als gevolg van het schadeverleden op € 5.000.
8. De rechtbank stelt voorop dat onder omstandigheden het schadeverleden van een auto een waardevermindering van dat voertuig kan rechtvaardigen. Een voertuig met een schadeverleden kan, ook na herstel, minder waard zijn dan een voertuig zonder schadeverleden. De bewijslast dat het schadeverleden een waardevermindering van de auto rechtvaardigt, rust op eiser. Hoewel uit de foto’s bij het taxatierapport blijkt dat de auto op enig moment aanzienlijke schade heeft gehad, heeft eiser, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van voormalige schade die van dien aard is dat hieraan - ook na herstel daarvan - een blijvende waardevermindering moet worden verbonden, laat staan dat dit een bedrag van € 5.000 zou belopen. De verwijzing van eiser naar het taxatierapport is daartoe onvoldoende. Uit de inhoud van dat rapport kan niet worden opgemaakt dat het schadeverleden van de auto een blijvende waardevermindering met zich brengt.
9. Geconcludeerd moet worden dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en bij uitspraak op bezwaar tot het juiste bedrag is verlaagd.
10. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
12. Eiser heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005, 19 februari 2016 en 27 mei 2022.Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
13. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 26 maart 2020, de uitspraak op bezwaar is van 18 februari 2021 en deze uitspraak van de rechtbank is gedaan op
3 november 2022. Vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot de uitspraakdatum is een periode van ongeveer twee jaar en (afgerond) acht maanden verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dan 222 dagen (zes maanden en 38 dagen), zodat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. Van de overschrijding van de redelijke termijn dient 145 dagen aan de bezwaarfase te worden toegerekend. Een overschrijding van 77 dagen dient aan de beroepsfase te worden toegerekend. Verweerder dient daarom een bedrag van € 653 (145/222 deel van € 1.000) te vergoeden en de Staat
€ 347 (77/222 deel van € 1.000). De rechtbank wijst dan ook het verzoek om vergoeding van immateriële schade toe.
14. De rechtbank ziet wegens de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor van 0,5). De rechtbank is uitgegaan van een wegingsfactor 0,5 omdat de proceskostenvergoeding alleen wordt toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Ook het geheven griffierecht van € 49 moet worden vergoed. Nu de overschrijding van de redelijke beslistermijn aan zowel verweerder als de rechtbank is toe te rekenen, dienen de proceskosten en het griffierecht door verweerder en de Staat ieder voor de helft te worden voldaan.