Overwegingen
2 De rechtbank zal hierna achtereenvolgens ingaan op het beroep voor zover dat is gericht tegen de intrekkingsbesluiten, de ingetrokken bestreden besluiten, en het niet-tijdig nemen van een besluit op de opvolgende asielaanvragen van eisers.
De beroepen voor zover gericht tegen de intrekkingsbesluiten
3 De rechtbank stelt vast dat eisers procesbelang hebben bij een beoordeling van de intrekkingsbesluiten, omdat verweerder met de intrekkingsbesluiten niet tegemoet is gekomen aan het beroep van eisers. Dit betekent dat het door eisers tegen het bestreden besluit ingestelde beroep van rechtswege mede betrekking heeft op de intrekkingsbesluiten.1
4 Eisers hebben tegen de intrekkingsbesluiten aangevoerd dat verweerder de bestreden besluiten niet heeft mogen intrekken, omdat geen nader onderzoek nodig is. Volgens eisers kan verweerder op basis van wat er aan verklaringen door eiseres is afgelegd en aan documenten is overgelegd de zaak afdoen en kan dat alleen maar leiden tot een inwilliging van de asielaanvragen. Daarvoor is niet vereist dat verweerder nog nader onderzoek in de vorm van een nader gehoor doet. Verweerder heeft daarom geen gebruik mogen maken van zijn bevoegdheid om de bestreden besluiten in te trekken.
1. Artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5 Verweerder heeft een ruime bevoegdheid om een besluit dat naar zijn oordeel onzorgvuldig is voorbereid en/of ontoereikend is gemotiveerd in te trekken. Verweerder kan in beginsel niet het recht worden ontzegd om van die bevoegdheid gebruik te maken, tenzij sprake is van een onbehoorlijk gebruik van die bevoegdheid. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in dit geval van zijn bevoegdheid om de bestreden besluiten in te trekken gebruik heeft mogen maken. Verweerder heeft op de zitting uitgelegd dat niet is getoetst aan de nieuwe Werkinstructie 2022/3 Bekering en afvalligheid (WI 2022/3), omdat eiseres in 2019 is gehoord en de WI 2022/3 toen nog niet gold. Eisers hebben in de gronden van beroep ook aangevoerd dat eiseres niet conform de WI 2022/3 is gehoord. De rechtbank is aldus van oordeel dat verweerder van zijn bevoegdheid om de bestreden besluiten in te trekken gebruik heeft mogen maken. De rechtbank is verder niet gebleken dat verweerder onbehoorlijk gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid.
6 De rechtbank concludeert dat de beroepen, voor zover gericht tegen de intrekkingsbesluiten, ongegrond zijn. Dit betekent dat de intrekking van de bestreden besluiten stand houdt.
De beroepen voor zover gericht tegen de ingetrokken bestreden besluiten
7 Vervolgens ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of eisers nog een belang hebben bij een oordeel over de rechtmatigheid van de ingetrokken bestreden besluiten.2 Eisers hebben in dit kader aangevoerd dat het belang is gelegen in het feit dat de rechtbank zelf in deze zaak moet voorzien. Zij hebben daarbij gewezen op het arrest Torubarov3.
8 De rechtbank is van oordeel dat de mogelijkheid die de wetgever in de Awb biedt om zelf in de zaak te voorzien4, geen belang oplevert in de zin van artikel 6:19, zesde lid, van de Awb. Dat, zoals volgt uit het arrest Torubarov, de rechter onder bepaalde omstandigheden de mogelijkheid moet hebben zijn eigen beslissing inzake het verzoek om internationale bescherming in de plaats te stellen van het administratief orgaan, maakt dat niet anders. Overigens zag het arrest Torubarov op een situatie dat het administratief orgaan een uitspraak van de rechter, waarin was geoordeeld dat de betrokkene internationale bescherming moest worden verleend, niet had nageleefd. Dat is in de zaak van eisers niet aan de orde. Ook verder is niet gebleken dat eisers, bijvoorbeeld in verband met geleden schade, nog een belang hebben bij een oordeel over de rechtmatigheid van de ingetrokken bestreden besluiten. De beroepen, voor zover gericht tegen de ingetrokken bestreden besluiten, zijn daarom niet-ontvankelijk.
De beroepen voor zover gericht tegen het niet-tijdig nemen van een besluit op de aanvraag
9 Eisers hebben op de zitting aangegeven dat, in het geval de rechtbank niet zelf in de zaak voorziet, verweerder zo snel mogelijk nieuwe besluiten moet nemen. Eisers zijn er gelet op wat er allemaal in het verleden is gebeurd sceptisch over of verweerder dat ook voortvarend zal doen en zich daarbij zal houden aan termijnen.
2 Artikel 6:19, zesde lid, van de Awb.
3 Uitspraak van Hof van Justitie EU van 29 juli 2019, ECLI:EU:C:2019:626.
4 Artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb
10 De rechtbank merkt dit aan als een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit.5 Verweerder heeft bij de intrekkingsbesluiten volstaan met het intrekken van de bestreden besluiten en heeft niet opnieuw een besluit op de aanvragen van eisers genomen. Verweerder heeft daarmee dus niet binnen de beslistermijn van zes maanden, die staat in artikel 42 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), op de aanvragen van eisers beslist. Nu verweerder ermee bekend was dat, na de intrekking van de bestreden besluiten, de situatie zou ontstaan dat op de aanvragen van eisers van 27 september 2018 en 8 november 2018 niet tijdig is beslist, kon redelijkerwijs niet van eisers worden verwacht dat zij voorafgaand aan hun beroep tegen het niet tijdig beslissen verweerder in gebreke stelden.6
11 De beroepen tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op de asielaanvragen van eisers zijn gegrond. Dit niet tijdig nemen van een besluit dient vanwege strijd met artikel 42 van de Vw te worden vernietigd.
12 Op de beroepen tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de asielaanvraag van eisers is de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND (Tijdelijke wet), zoals die luidt sinds 11 juli 2021, van toepassing. Op grond van artikel 1 van de Tijdelijke wet is afdeling
8.2.4a (waarin onder andere artikel 8:55d van de Awb staat) niet van toepassing op een asielaanvraag voor bepaalde tijd. Door deze wet is het dus niet mogelijk om een rechterlijke dwangsom op te leggen in een asielzaak. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft in de uitspraak van 5 augustus 2022 geoordeeld dat artikel 1 van de Tijdelijke wet, zoals dat luidt sinds 11 juli 2021, onverbindend is voor zover daarin de bestuursrechter de mogelijkheid wordt ontzegd aan overschrijding door verweerder van een gestelde termijn een dwangsom te verbinden.7 Hieruit volgt dat de bestuursrechter verweerder op kan dragen binnen een bepaalde termijn alsnog een besluit bekend te maken en dat aan het niet naleven daarvan een dwangsom verbonden kan worden op grond van artikel 8:55d van de Awb.
13 De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb verweerder op te dragen binnen twaalf weken na de verzending van deze uitspraak een besluit op de aanvragen van eisers bekend te maken. Dit is een afwijking van het zogenaamde 8+8-wekenmodel, dat de Afdeling niet onredelijk acht8. De rechtbank acht in dit geval een kortere termijn passend, omdat de situatie uitzonderlijk is. Dit vanwege het feit dat de aanvragen al van 27 september 2018 respectievelijk 8 november 2018 zijn, deze rechtbank, zittingsplaatsen Zwolle en Utrecht, eerder het besluit van verweerder op de aanvragen van eisers heeft vernietigd, en verweerder vervolgens de nu bestreden besluiten kort voor de zitting heeft ingetrokken. Daar komt nog bij dat er in deze zaak ook belangen van minderjarige kinderen meespelen, die al heel lang in onzekerheid zijn of ze hier mogen blijven.
14 De rechtbank bepaalt dat verweerder een dwangsom verbeurt voor elke dag dat hij in gebreke blijft om aan de op te leggen beslistermijn te voldoen. De rechtbank ziet in de gegeven omstandigheden aanleiding om, in afwijking van het landelijk beleid, een hogere dwangsom op te leggen. De rechtbank betrekt daarbij dat in de uitspraak van deze rechtbank
5 Artikel 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb. Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2006, ECLI:NL:RVS:2006:A V7798. 6 Artikel 6:12, derde lid, van de Awb. Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY8849. van 18 december 2020 een termijn van zes weken was opgenomen om een nieuw besluit te nemen op de asielaanvragen van eisers, verweerder uiteindelijk pas op 12 juli 2022 besluiten heeft genomen en verweerder vervolgens die besluiten kort voor de zitting heeft ingetrokken. Er is dus na de aanvragen van eisers van 27 september 2018 en 8 november 2018 nog steeds geen besluit op deze aanvragen. Om het nakomen van de beslistermijn kracht bij te zetten stelt de rechtbank de hoogte van de dwangsom vast op een bedrag van
€ 200,- voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde beslistermijn wordt overschreden met
een maximum van € 15.000,-.
Proceskosten
15 De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten in verband met de beroepen tegen het niet-tijdig nemen van een besluit. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van samenhangende zaken zoals bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Voor de vaststelling van de proceskostenveroordeling worden op grond van dit artikel samenhangende zaken beschouwd als één zaak. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759,- (1 punt voor het indienen van het beroep niet-tijdig en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank is van oordeel dat het beroep niet-tijdig van licht gewicht is, omdat alleen de vraag voorligt of de beslistermijn is overschreden.
16 De rechtbank merkt op dat de onder 15 opgenomen proceskostenveroordeling inzake het beroep niet-tijdig, niet in de plaats komt van het aanbod dat verweerder in het intrekkingsbesluit heeft gedaan aan eisers om € 2.277,- te vergoeden voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, in verband met de intrekking van de bestreden besluiten nadat eisers daartegen beroep hebben ingesteld.