ECLI:NL:RBDHA:2022:15520

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 oktober 2022
Publicatiedatum
23 februari 2023
Zaaknummer
NL22.18342 en NL22.18345
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvragen van Iraakse eisers niet-ontvankelijk verklaard na eerdere afwijzingen en onvoldoende nieuwe elementen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 oktober 2022 uitspraak gedaan in de zaken NL22.18342 en NL22.18345, waarin twee Iraakse eisers, samen met hun minderjarige kinderen, een beroep hebben ingesteld tegen besluiten van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eisers hadden aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze aanvragen zijn door de Staatssecretaris niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 14 oktober 2022, waarbij de eisers zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigde, mr. W. Spijkstra, en de Staatssecretaris door mr. V. Ilić.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers eerder asielaanvragen hebben ingediend die zijn afgewezen, en dat de huidige aanvragen zijn gebaseerd op dezelfde gronden als de eerdere aanvragen. De rechtbank oordeelt dat de documenten die de eisers hebben overgelegd, waaronder een brief van majoor [A], niet als nieuwe elementen kunnen worden aangemerkt, omdat deze documenten al eerder zijn onderzocht in de vorige procedures. De rechtbank concludeert dat de Staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aanvragen niet-ontvankelijk zijn, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die de kans op internationale bescherming aanzienlijk vergroten.

Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de hoorplicht niet is geschonden, omdat de eisers niet hebben aangetoond dat er nieuwe omstandigheden zijn die een hoorzitting noodzakelijk maken. De rechtbank heeft de beroepen van de eisers ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gemaakt op 25 oktober 2022, en tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht
zaaknummers: NL22.18342 en NL22.18345
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen
[eiser] en [eiseres], eisers mede namens hun minderjarige kinderen:
[kind 1] , en [kind 2]
V-nummers: [V-nummer 1] en [V-nummer 2]
(gemachtigde: mr. W. Spijkstra), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. V. Ilić).
Procesverloop
Bij besluiten van 13 september 2022 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, samen met de verzoeken om een voorlopige voorziening NL22.18343 en NL22.18346, op 14 oktober 2022 op zitting behandeld. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eisers hebben de Iraakse nationaliteit en zijn geboren op [1991] respectievelijk [1994] .
Eerdere procedures
2. Eisers hebben eerder aanvragen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvragen zijn bij besluiten van 12 juni 2017 afgewezen, omdat verweerder de verklaringen van eiser over de problemen die hij als chauffeur van een leidinggevende van de peshmerga’s heeft ondervonden niet geloofwaardig vond. Ook vond verweerder de verklaringen van eiser over de problemen met zijn schoonvader niet geloofwaardig.
Eisers hebben in die procedure een brief van het Ministerie voor Peshmergha Zaken aan het Directoraat van Politie van 4 januari 2016 overgelegd, waarin is vermeld dat de woning van eiser is beschoten en dat eiser als deserteur is aangemerkt. Uit de onderzoeksverklaring van Bureau Documenten (BD) van 8 november 2017 blijkt dat deze brief waarschijnlijk niet is opgemaakt en afgegeven door een daartoe bevoegde instantie. Verder hebben eisers brieven van 20 juni 2016 en van 30 juni 2016 overgelegd, evenals een ongedateerd proces-verbaal. Deze besluiten staan in rechte vast.1
3. Eisers hebben in 2018 beiden een tweede asielaanvraag ingediend op dezelfde asielgronden als hun eerste asielaanvraag. Verweerder heeft deze aanvragen bij besluiten van 13 november 2019 niet-ontvankelijk verklaard. Daarnaast is eisers een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar. Het inreisverbod geldt niet voor de minderjarige kinderen van eisers. Deze besluiten staan in rechte vast.2
Huidige aanvragen
4. Op 22 april 2022 hebben eisers opnieuw asielaanvragen ingediend op dezelfde gronden als hun eerdere aanvragen. Deze nieuwe aanvragen liggen ten grondslag aan de nu bestreden besluiten. Eisers hebben bij hun aanvragen een brief van majoor [A] aan het directoraat van de politie in [plaats] van 6 juni 2021 overgelegd. Ook hebben eisers stukken ingebracht die zij in hun vorige procedures al hebben overgelegd. Volgens eisers zijn deze documenten niet meegenomen in de vorige procedures.
De bestreden besluiten
5. Verweerder heeft de aanvragen niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat sprake is van opvolgende aanvragen waaraan eisers geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag hebben gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die de kans op internationale bescherming aanzienlijk groter maken.3 Uit het onderzoeksverslag van BD van 28 april 2022 blijkt namelijk dat de politieverklaring van majoor [A] mogelijk niet bevoegd is opgemaakt en afgegeven.
Standpunt eisers
6. Eisers voeren aan dat uit de bestreden besluiten niet blijkt dat verweerder heeft voldaan aan het toetsingskader dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) in de uitspraak van 26 januari 20224 heeft vastgesteld, gebaseerd op het arrest LH5 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof). Volgens eisers is het onderzoek van BD onvoldoende gemotiveerd en blijkt er niet uit of er rekening mee is gehouden dat iedere twee jaar de opmaak van het briefpapier van het Ministerie van Peshmergha wijzigt. Ter zitting hebben eisers de rechtbank verzocht om de onderliggende stukken van het onderzoek van BD op te vragen. Eisers voeren verder aan dat verweerder bij elke nieuwe asielaanvraag moet onderzoeken of artikel 3 EVRM van toepassing is en dat verweerder eisers daarover had moeten horen.
1. Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 2 februari 2018.
2 Uitspraak van de ABRvS van 29 april 2020.
3 Op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000.
5 Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 10 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:478.
Beoordeling door de rechtbank
7. Uit het arrest LH volgt dat de beoordeling van opvolgende asielaanvragen die verweerder moet maken, bestaat uit twee stappen. Stap 1 is de beoordeling van de ontvankelijkheid van de aanvraag. Deze stap bestaat uit twee fasen.
8.
Fase 1is het onderzoek of er nieuwe elementen of bevindingen zijn of door de vreemdeling zijn voorgelegd in verband met de behandeling van de vraag of hij in aanmerking komt voor internationale bescherming. Elementen of bevindingen zijn nieuw wanneer die niet werden onderzocht in het kader van het op de vorige asielaanvraag genomen besluit en waarop dat besluit niet kon worden gebaseerd. Alleen als er nieuwe elementen of bevindingen zijn ten opzichte van de eerdere asielaanvraag, komt verweerder toe aan fase 2.
9. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de documenten die eisers al in hun vorige procedure hebben overgelegd niet kunnen worden aangemerkt als nieuwe elementen of bevindingen. De documenten zijn in vorige asielprocedures onderzocht en verweerder heeft de besluiten in de vorige procedures mede gebaseerd op deze documenten. Dit geldt niet voor de brief van Majoor [A] van 6 juni 2021. Eisers hebben deze brief voor het eerst in hun huidige asielaanvragen overgelegd. Daarom is fase 2 van belang.
10.
Fase 2is het onderzoek of de nieuwe elementen en bevindingen relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit niet het toetsingskader zoals beschreven in de uitspraak van de ABRvS van 15 september 20226 heeft toegepast. Verweerder heeft namelijk beoordeeld of de brief van 6 juni 2021 de kans op internationale bescherming aanzienlijk groter kan maken.7 Zoals blijkt uit de uitspraak van 15 september 2022 kent de Nederlandse implementatiewetgeving een minder streng ontvankelijkheidscriterium voor stap 1, fase 2, dan de Procedurerichtlijn.
11. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de aanvragen van eisers ook niet-ontvankelijk zouden zijn verklaard als het juiste toetsingskader was toegepast. Volgens verweerder is op voorhand uitgesloten dat de brief van [A] kan afdoen aan de eerdere besluiten, omdat het document mogelijk niet bevoegd is opgemaakt en afgegeven. Volgens verweerder is de brief daarom niet relevant voor de beoordeling van de aanvraag. De rechtbank volgt, gelet op wat hierna wordt overwogen, verweerder in dit standpunt. Omdat het bestreden besluit vóór de uitspraak van de ABRvS van 15 september 2022 is genomen, verbindt de rechtbank geen consequenties aan de toepassing van het onjuiste toetsingskader.
12. De rechtbank overweegt dat uit vaste rechtspraak van de ABRvS 8 volgt dat een
door BD opgestelde verklaring een deskundigenadvies is waarvan verweerder in beginsel mag uitgaan, als verweerder zich ervan heeft vergewist dat het advies naar de wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is. Met het overleggen van de vergewisbrief van 4 mei 2022 is gebleken dat verweerder aan zijn vergewisplicht

6.ECLI:NL:RVS:2022:2699.

7 In lijn met de uitspraak van de ABRvS van 26 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:208.
8 Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1674.
heeft voldaan. Eiser heeft de conclusies van BD niet concreet gemotiveerd betwist. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de onderliggende stukken van het rapport van BD op te vragen.
13. Wat betreft hetgeen eisers hebben aangevoerd over de hoorplicht en artikel 3 van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt. Uit de uitspraak van de ABRvS van 26 januari 20229 volgt dat verweerder kan afzien van horen als de vreemdeling in de gelegenheid is gesteld om een zienswijze kenbaar te maken en het horen niet noodzakelijk is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren. Verweerder moet uitdrukkelijk motiveren waarom een gehoor niet nodig is voor een zorgvuldige voorbereiding.
14. De rechtbank oordeelt dat verweerder niet gehouden was eisers te horen. Het is in de eerste plaats aan eisers om bij hun opvolgende asielaanvragen aan te geven waarom zij opnieuw asiel aanvragen en welke omstandigheden specifiek zijn veranderd en welk risico zij lopen. Eisers hebben bij hun huidige aanvragen aangegeven dat deze berusten op de in de vorige procedures aangevoerde asielgronden. Verweerder heeft in de brief van de majoor geen reden hoeven te zien om eisers wel te horen, nu dit document volgens BD mogelijk
niet bevoegd is opgemaakt en afgegeven. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat eventuele nieuwe verklaringen van eisers er niet toe kunnen leiden dat het document wel authentiek is.
15. Hetgeen eisers overigens nog hebben aangevoerd kan niet leiden tot een ander oordeel en kan daarom onbesproken blijven.
Conclusies en gevolgen
16. De rechtbank oordeelt dat verweerder de aanvragen van eisers terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van mr. L.L. Hol, griffier.

9.ECLI:NL:RVS:2022:208.

De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
25 oktober 2022
Documentcode: [documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.