In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 december 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de voldoening van overdrachtsbelasting door eiseres, een B.V. De eiseres had op aangifte een bedrag van €30.000 aan overdrachtsbelasting voldaan na de verkrijging van een onroerende zaak van een andere vennootschap, [bedrijfsnaam]. Eiseres stelde dat zij recht had op vrijstelling van overdrachtsbelasting op grond van artikel 15, eerste lid, onderdeel e, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (Wet BRV), omdat er volgens haar sprake was van een inbreng van een onderneming en niet van een verkoop. De inspecteur van de Belastingdienst, verweerder, verklaarde het bezwaar van eiseres ongegrond, waarna eiseres beroep instelde.
Tijdens de zitting op 10 november 2022 heeft eiseres haar standpunt toegelicht, waarbij zij aanvoerde dat de overdracht van de onroerende zaak noodzakelijk was om van Amerikaanse verplichtingen bevrijd te raken. De rechtbank oordeelde dat de overdrachtsbelasting terecht was geheven, omdat er geen sprake was van een inbreng van een onderneming, maar van een verkoop. De rechtbank concludeerde dat de waarde van de onroerende zaak in het economische verkeer op het moment van levering €375.000 bedroeg, wat hoger was dan de overeengekomen koopprijs van €250.000. Eiseres kon niet aantonen dat de waarde lager was dan het bedrag dat was aangegeven in de ondertekende verklaring.
De rechtbank verwierp ook de stelling van eiseres dat verweerder de algemene beginselen van behoorlijk bestuur had geschonden, omdat verweerder voldoende gemotiveerd had waarom de vrijstelling niet van toepassing was. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.