ECLI:NL:RBDHA:2022:16107

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 december 2022
Publicatiedatum
30 november 2023
Zaaknummer
AWB - 21 _ 6753
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning regulier en inreisverbod; motiveringsgebrek en noodzakelijkheidseisen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 december 2022 uitspraak gedaan over de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser, die van Marokkaanse nationaliteit is. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had eerder de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken op basis van strafbare feiten die hij had gepleegd. Eiser had tegen deze intrekking beroep ingesteld, dat eerder gegrond was verklaard door de rechtbank, die verweerder had opgedragen een nieuw besluit te nemen. In het nieuwe besluit heeft verweerder de intrekking van de verblijfsvergunning opnieuw gehandhaafd, maar het inreisverbod omgezet naar een duur van twee jaar. Eiser heeft hiertegen opnieuw beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd dat de intrekking noodzakelijk was en dat hij niet als actuele bedreiging voor de samenleving kon worden beschouwd.

De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat verweerder niet voldoende had aangetoond dat de intrekking van de verblijfsvergunning noodzakelijk was in het kader van de openbare orde. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser positieve veranderingen in zijn leven had doorgemaakt en dat er onvoldoende bewijs was dat hij een actuele bedreiging vormde. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/6753

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 december 2022 in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Marokkaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer] ,
(gemachtigde: mr. N.B. Swart),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Nuninga).

Procesverloop

Bij besluit van 12 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘niet-tijdelijk humanitaire gronden’ met terugwerkende kracht met ingang van 21 juni 2016 ingetrokken.
De aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘gezinshereniging bij ouders’ is met terugwerkende kracht met ingang van 8 maart 2013 ingetrokken.
Ook is bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten en is aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar, gerekend vanaf de datum dat eiser Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
Bij besluit van 25 maart 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit op 17 april 2020 beroep ingesteld. Dit beroep staat bekend onder zaaknummer AWB 20/3151.
Bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 2 juni 2021 is het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen.
Bij besluit van 18 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser, voor zover het is gericht tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning en de vertrektermijn ongegrond verklaard. Voor zover het beroep is gericht tegen het inreisverbod heeft verweerder het beroep gegrond verklaard en het primaire besluit in zoverre herroepen en een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van twee jaar.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 7 februari 2022 en 16 juni 2022 verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2022. Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De eerdere uitspraak van deze rechtbank

1.1
Bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 2 juni 2021 heeft de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen. Kort weergegeven heeft de rechtbank overwogen, gelet op de omstandigheid dat de glijdende schaal relatief snel in het nadeel van eiser uitpakt, dat verweerder de omstandigheden dat eiser minderjarig was ten tijde van de door hem gepleegde strafbare feiten, hij onder moeilijke omstandigheden is opgegroeid en hij verminderd toerekeningsvatbaar is, onvoldoende heeft betrokken bij de beoordeling of verweerder gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid om de verblijfsvergunning in te trekken.
Het bestreden besluit
1.2.1
Verweerder heeft naar aanleiding van deze uitspraak een nieuw besluit genomen. In dit besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser, voor zover het is gericht tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning en de vertrektermijn, opnieuw ongegrond verklaard. Het bezwaar is gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen het inreisverbod. Verweerder heeft het zware inreisverbod omgezet in een licht inreisverbod voor de duur van twee jaar.
1.2.2
In reactie op dat wat de rechtbank op 2 juni 2021 heeft geoordeeld, heeft verweerder gewezen op artikel 3.86, negende lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) en aangegeven dat eiser 22 jaar is en niet meer minderjarig.
1.2.3
Voor wat de belangenafweging heeft verweerder aangegeven dat eiser op 8 maart 2013 zijn eerste misdrijf heeft gepleegd en dat hij dienaangaande door de strafrechter licht verminderd toerekeningsvatbaar is bevonden en is veroordeeld tot een werkstraf waarbij de rechter heeft bepaald dat hij hulp en steun moest krijgen van Bureau Jeugdzorg. Volgens verweerder heeft de geboden hulp eiser niet op het rechte pad gebracht. Eiser heeft meerdere nieuwe delicten gepleegd, waarbij sprake is van een toename van het toegepaste geweld. Zo heeft hij op 22 november 2018 een vrouw zwaar mishandeld. Uit het vonnis van 26 april 2019, dat op die mishandeling ziet, volgt dat het minderjarigenstrafrecht is toegepast wegens eisers persoonlijkheid, maar dat eiser niet gemotiveerd is voor het doorlopen van een traject. Eiser heeft bij de hoorcommissie aangegeven enkele therapieën te hebben gevolgd, maar heeft dit niet onderbouwd.
1.2.4
In het voordeel van eiser weegt volgens verweerder mee dat eiser een kwetsbaar persoon is, maar dit is geen reden om niet in te trekken. Het is niet zo dat, omdat een vreemdeling kwetsbaar is, er nooit consequenties kunnen zijn voor het verblijfsrecht.
1.2.5
Verder heeft verweerder aangegeven dat de omstandigheid dat eiser op jonge leeftijd in aanraking is gekomen met politie en justitie zwaar in zijn nadeel weegt. Hoewel de meeste misdrijven zijn gepleegd als minderjarige, heeft eiser als meerderjarige een ernstig misdrijf gepleegd. Eiser werkt niet aan behandeling om recidive te voorkomen. De problematische jeugd is hier volgens verweerder ongetwijfeld debet aan, maar door hulp en trajecten als jongvolwassene te weigeren en niet mee te werken aan persoonlijke ontwikkeling kan de verantwoordelijkheid van de misdrijven niet enkel op eisers jeugd en psychische problematiek worden afgeschoven.
1.2.6
Daarnaast is volgens verweerder niet gebleken van een stabiele sociale omgeving die een positieve invloed op eiser heeft. Het laatste misdrijf dateert van november 2018, eiser is op vrije voeten, maar niet is aangetoond dat sprake is van een blijvende positieve gedragsverandering. Eiser stelt bepaalde situaties uit de weg te gaan, maar is wel naar de kroeg gegaan. De belangenafweging valt in het nadeel van eiser uit.
1.2.7
Voor wat betreft de vertrektermijn en het inreisverbod heeft verweerder aangegeven dat eiser een actuele werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. De door eiser overgelegde brief van 25 juni 2019 van de behandelcoördinator maakt niet dat eiser geen actuele werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
1.2.8
Omdat eiser al twee jaar op vrije voeten is en niet meer in aanraking is geweest met politie en justitie, kan volgens verweerder niet langer worden volgehouden dat er sprake is van een actuele bedreiging in de zin van het Unierechtelijke openbare orde criterium. Het inreisverbod wordt daarom omgezet naar een duur van twee jaar.
1.2.9
Tot slot heeft verweerder geoordeeld dat artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet aan intrekken en het inreisverbod in de weg staat.
1.3
Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en is daartegen in beroep gekomen.

Toetsingskader

2.1
Eiser voert allereerst aan dat verweerder een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd.
2.2
Verweerder heeft gewezen op het arrest G.S. van het Hof van Justitie van 12 december 2019 (ECLI:EU:C:2019:1072) en heeft geconcludeerd dat bij de intrekking niet getoetst hoefde te worden aan het Unierechtelijke openbare orde criterium, maar dat terecht is beoordeeld of de vergunning op grond van artikel 3.86 van het Vb 2000 kon worden ingetrokken.
2.3
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 29 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:139 is de rechtbank van oordeel dat verweerder een juist toetsingskader heeft aangelegd. Verweerder heeft immers de vergunning ingetrokken op grond van de zogenoemde glijdende schaal en heeft bij de intrekking van de vergunning een individuele beoordeling gemaakt en gekeken naar het evenredigheidsbeginsel. In zoverre slaagt het betoog van eiser niet.

Intrekking verblijfsvergunning

3.1
Eiser voert verder aan dat verweerder in zijn nieuwe besluit op bezwaar nog steeds niet voldoende gemotiveerd is ingegaan op de door hem naar voren gebrachte bijzondere omstandigheden. Verweerder heeft niet getoetst of de maatregel (lees: het intrekken van de vergunning) noodzakelijk is om het beoogde doel te bereiken. Verweerder heeft alleen voor ogen gehad dat eiser de gevolgen van zijn gedrag moet voelen en probeert eiser in zoverre opnieuw te straffen. Verweerder heeft ten onrechte geen rekening gehouden met de speciale positie die het jeugdrecht inneemt, aldus eiser.
3.2
Verweerder stelt zich op het standpunt, onder verwijzing naar de toelichting bij artikel 3.86 van het Vb 2000, dat de persoonlijke omstandigheden zijn betrokken bij de beoordeling. Die hebben er niet toe geleid dat moet worden afgezien van de intrekking. Er is volgens verweerder geen sprake van een dubbele bestraffing.
3.3
De rechtbank stelt eerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat verweerder de glijdende schaal zoals neergelegd in artikel 3.86 van het Vb 2000 op de juiste wijze heeft toegepast. In zoverre was verweerder bevoegd om de verblijfsvergunning in te trekken. Partijen verschillen van mening of verweerder van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
3.4
Onder verwijzing naar de uitspraken van de ABRvS van 2 september 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2068) en 29 januari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:139) overweegt de rechtbank dat uit het in overweging 2.2. genoemde arrest G.S volgt dat voor intrekking van de verblijfsvergunning van de vreemdeling niet is vereist dat de persoonlijke gedragingen van de vreemdeling een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Voor intrekking is in beginsel voldoende dat de vreemdeling een voldoende zware straf is opgelegd ten opzichte van de duur van zijn verblijf. Verder volgt uit het arrest dat de richtlijn zich niet verzet tegen toepassing van de glijdende schaal, zolang uit de motivering van het besluit blijkt dat is voldaan aan het evenredigheidsbeginsel en dat een individuele beoordeling is verricht.
3.5
Uit de eerst genoemde uitspraak van de ABRvS volgt verder dat het in het kader van de openbare orde noodzakelijk moet zijn om het verblijf van de desbetreffende vreemdeling op het grondgebied van de lidstaat uit te sluiten. Daarnaast moet een individuele beoordeling plaatsvinden, waarbij rekening moet worden gehouden met de aard en de hechtheid van de gezinsband, de duur van het verblijf in de lidstaat en met het bestaan van familiebanden en culturele of sociale banden met het land van herkomst.
3.6
Ter beoordeling ligt voor of verweerder het eerder door de rechtbank geconstateerde motiveringsgebrek volledig heeft hersteld. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is en dat ook het nieuwe besluit op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
3.7
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat is voldaan aan het noodzakelijkheidsvereiste. Verweerder stelt zich enerzijds op het standpunt dat niet langer kan worden volgehouden dat er sprake is van een actuele bedreiging, maar geeft anderzijds aan dat hij een doorslaggevend gewicht heeft mogen toekennen aan het belang van de bescherming van de samenleving. Verweerder heeft niet concreet gemaakt waarom het belang van de bescherming van de samenleving doorslaggevend is bevonden en heeft daarom onvoldoende gemotiveerd waarom het in het kader van de openbare orde noodzakelijk is om de verleende vergunning in te trekken.
3.8
De rechtbank betrekt bij haar oordeel dat eiser tijdens het gehoor op 8 oktober 2021 heeft aangegeven dat het beter met hem gaat, dat hij een relatie heeft en samenwoont, dat hij veel sport en met de toekomst bezig is. De rechtbank betrekt verder bij haar oordeel dat uit de op 25 oktober 2021 overgelegde verklaringen en de ter zitting overgelegde verklaring van een Jeugdhulpmedewerker van Elker (Jeugdhulp & Onderwijs) kan worden afgeleid dat sprake is van een positieve (gedrags)verandering bij eiser. Het standpunt van verweerder dat niet is gebleken van een stabiele sociale omgeving die een positieve invloed op eiser heeft, dat niet is aangetoond dat sprake is van een blijvende positieve gedragsverandering en dat eiser naar de kroeg is gegaan, volgt de rechtbank dan ook niet.
3.9
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het in het kader van de openbare orde noodzakelijk is om de verblijfsvergunning in te trekken en waarom de belangenafweging in het nadeel van eiser dient uit te vallen. Het besluit kan de evenredigheidstoets niet doorstaan.
4.1
Het beroep is gegrond
4.2
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vast op
€ 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar beslist en daarbij rekening houdt met deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan op door mr. H. van der Werff, voorzitter, mr. F. Sijens en mr. B. van Dokkum, leden, in aanwezigheid van mr. M.A. Buikema, griffier.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.