ECLI:NL:RBDHA:2022:16261

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 november 2022
Publicatiedatum
15 februari 2024
Zaaknummer
AWB - 21 _ 5701
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid beroep wegens niet tijdig beslissen op handhavingsverzoek horeca

Op 28 november 2022 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin eiser beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn handhavingsverzoek van 19 juli 2019. Dit verzoek betrof vijf horecagelegenheden in Den Haag en was gericht op het handhaven van vergunningen en het voorkomen van geluidshinder. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen sprake was van een uitputtende gedachtewisseling tussen partijen, waardoor het beroep niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank heeft voorrang gegeven aan de toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) boven artikel 8:54a, omdat er nog geen inhoudelijke standpunten waren ingenomen door de partijen. Eiser had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van de gemeente, maar dit bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder inmiddels een dwangsom heeft toegekend wegens het niet tijdig beslissen, waardoor het belang van eiser bij een uitspraak op het beroep niet tijdig beslissen is komen te vervallen. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar van eiser tegen het besluit van 27 december 2021 doorverwezen naar verweerder voor behandeling. Tevens is bepaald dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht dient te vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/5701 BESLU

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 november 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: D. Khougiani).

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek om handhaving van 19 juli 2019.

Overwegingen

1. De rechtbank ziet aanleiding om op grond van de artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak te doen in deze zaak van eiser.
2.1.
Eiser, die woont aan de [adres 1] te [plaatsnaam] , heeft bij brief van 19 juli 2019 aan de gemeente Den Haag een uitgebreid handhavingsverzoek gedaan met betrekking tot de horecagelegenheden [bedrijfsnaam 1] ( [adres 2] ), Eetcafé [bedrijfsnaam 2] ( [adres 3] ), Café [bedrijfsnaam 3] ( [adres 4] ), [bedrijfsnaam 4] - ( [adres 5] ) en
Restaurant [bedrijfsnaam 5] ( [adres 6] ) te Den Haag. Dit betreft het al dan niet hebben van een vergunning [1] , het overtreden van de betreffende regelgeving en (geluid)hinder van bezoekers.
Bij brief van 3 oktober 2019 heeft verweerder dit verzoek, dat wordt opgevat als een verzoek om handhaving in relatie tot artikel 2:10 van de Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Den Haag (APV), de Beleidsregels vergunningverlening terrassen Den Haag 2016 (Beleidsregels) en de Richtlijnen vergunningsvrije terrassen Den Haag 2016 (Richtlijnen), - terzake van de terrassen - ingewilligd. Het bestuursrechtelijk handhavingstraject is in gang gezet.
Eiser heeft bij brief van 6 november 2019 bezwaar gemaakt tegen de brief van
3 oktober 2019 met de mededeling dat hij niets heeft vernomen omtrent de daadwerkelijke uitvoering van handhaving.
Bij besluit van 25 september 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de brief van 3 oktober 2019 niet-ontvankelijk verklaard. Het betreft een vooraankondiging [2] en dit is geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
Dit besluit staat in rechte vast.
2.2.
Eiser heeft bij brief van 27 augustus 2021 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek van 19 juli 2019.
2.3.
Bij besluit van 27 december 2021 heeft verweerder eiser meegedeeld dat uit nader onderzoek is gebleken dat nog geen beslissing is genomen op zijn verzoek van 19 juli 2019. Eisers latere verzoek om handhaving van 13 augustus 2021, dat op dezelfde punten ziet, is bij besluit van 21 december 2021 afgewezen. Op basis van de huidige feiten en omstandigheden ziet verweerder geen aanleiding om op de punten van het verzoek van
19 juli 2019 alsnog handhavend op te treden.
Eiser heeft bij brief van 24 januari 2021 (lees: 2022) bezwaar gemaakt tegen het besluit van
27 december 2021. Hij heeft verweerder verzocht om in te stemmen met rechtstreeks beroep. [3]
Bij brief van 7 februari 2022 heeft verweerder de rechtbank meegedeeld in te stemmen met rechtstreeks beroep en dit bezwaar doorgezonden naar de rechtbank.
2.4.
Bij besluit van 23 februari 2022 heeft verweerder eiser een dwangsom van
€ 1.442,- toegekend wegens het niet tijdig beslissen op het verzoek van 19 juli 2019.
3. De rechtbank overweegt dat verweerder heeft beslist op het verzoek van
19 juli 2019 en de maximale dwangsom voor niet tijdig beslissen heeft toegekend. Hierdoor is het belang van eiser bij een uitspraak op het beroep niet tijdig beslissen komen te ontvallen. Het beroep niet tijdig beslissen is wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk.
4. Het beroep niet tijdig beslissen heeft mede betrekking op het alsnog genomen besluit van 27 december 2021. [4] De rechtbank kan het beroep dat tegen het besluit van
27 december 2021 is gericht verwijzen naar verweerder. [5]
Het besluit van 27 december 2021 is een primair besluit. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb dient tegen dat besluit eerst een bezwaarschrift te worden ingediend. Een andersluidende opvatting zou tekort doen aan het uitgangspunt van de Awb dat, alvorens de rechter om een oordeel gevraagd kan worden, eerst in de bezwaarschriftprocedure een heroverweging dient plaats te vinden. De rechtbank maakt doorgaans gebruik van de haar op grond van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb toekomende bevoegdheid, omdat het voeren van een bezwaarschriftprocedure tegen een (reëel) primair besluit het uitgangspunt van de Awb is. [6] De rechtbank ziet in deze zaak aanleiding om dit artikellid toe te passen, nu door partijen nog geen inhoudelijke standpunten zijn ingenomen.
Dat eiser bij brief van 24 januari 2022 tijdens de onderhavige beroepsprocedure tevens bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit en verweerder heeft ingestemd met rechtstreeks beroep, maakt dit niet anders. Het gaat hier om een omvangrijk handhavingsverzoek. In bezwaar is een enkele grond aangevoerd en eiser heeft verzocht om een termijn voor het aanvullen van de gronden. Daarmee is ook het standpunt van verweerder naar aanleiding van eventuele gronden nog niet duidelijk. Dat standpunt kan worden ingenomen in de beslissing op bezwaar. Er is geen sprake van een zodanige uitputtende gedachtewisseling tussen partijen dat de bezwaarschriftprocedure daaraan weinig of niets meer kan toevoegen. De rechtbank geeft, nu gelet op overweging 3. tevens een niet-ontvankelijkverklaring aan de orde is, voorrang aan een uitspraak op grond van artikel 8:54 van de Awb boven toepassing van artikel 8:54a van de Awb. [7]
5. De rechtbank zal het beroepschrift voor zover het is gericht tegen het besluit van
27 december 2021, alsmede het bezwaar van 24 januari 2022 tegen dat besluit, verwijzen naar verweerder ter behandeling als bezwaar. Nu verweerder reeds in het bezit is van de betreffende gedingstukken, zal de rechtbank dit niet opnieuw toezenden en volstaan met deze mededeling. De rechtbank wijst er voor de volledigheid op dat tegen deze doorzending geen rechtsmiddel kan worden aangewend zodat daartegen niet kan worden opgekomen in verzet.
6. Omdat eiser terecht beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek van 19 juli 2019, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht dient te vergoeden.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek van
19 juli 2019 niet-ontvankelijk;
  • verwijst het beroep tegen het besluit van 27 december 2021, alsmede het bezwaar van 24 januari 2022 tegen dat besluit, naar verweerder ter behandeling als bezwaar;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van
A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
28 november 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover daarbij het beroep niet-ontvankelijk is verklaard, kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden ingesteld bij deze rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.

Voetnoten

1.Terrasvergunning, omgevingsvergunning, vergunning op grond van de APV
2.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van
3.Artikel 7:1a van de Awb
4.Artikel 6:20, derde lid, van de Awb
5.Artikel 6:20, vierde lid, van de Awb en vergelijk de uitspraak van deze rechtbank van 1 november 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:13707)
6.Uitspraak van de Afdeling van 18 oktober 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO2903)
7.Artikel 8:54a van de Awb, aantekening 4, Tekst & Commentaar Awb 12e druk