ECLI:NL:RBDHA:2022:2232

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 februari 2022
Publicatiedatum
16 maart 2022
Zaaknummer
20/1113
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag collectieve zorgverzekering en studiefinanciering door gemeente Alphen aan den Rijn

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 17 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn. De eiser, geboren in 2001, had een aanvraag ingediend voor deelname aan de collectieve aanvullende zorgverzekering, welke door de gemeente was afgewezen. De gemeente stelde dat de eiser, gezien zijn inkomen, niet voldeed aan de voorwaarden voor deze verzekering. Eiser had ook een aanvraag voor een individuele studietoeslag ingediend, die aanvankelijk was afgewezen maar later was goedgekeurd. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de gemeente terecht had gesteld dat het inkomen van eiser, inclusief studiefinanciering, de geldende norm overschreed. De rechtbank oordeelde dat de gemeente niet in strijd handelde met de rechtszekerheid door verschillende normen toe te passen op verschillende aanvragen, en dat de eiser niet kon aantonen dat hij recht had op de aanvullende zorgverzekering. De rechtbank concludeerde dat de beslissing van de gemeente rechtmatig was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/1113

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 februari 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J. Sprakel),
en

het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn, verweerder

(gemachtigde: mr. N.T. Bui).

Procesverloop

In het besluit van 9 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om deel te nemen aan de collectieve aanvullende zorgverzekering afgewezen.
In het besluit van 30 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft een aanvullend beroepschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 14 oktober 2021 via skype op zitting behandeld. Namens eiser zijn verschijnen zijn moeder en de gemachtigde van eiser. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedag] 2001. Hij heeft op 13 augustus 2019 een aanvraag (hierna: aanvraag 1) bij verweerder ingediend voor een collectieve zorgverzekering vanaf zijn achttiende jaar (collectieve zorgverzekering AV-gemeente bij Zorg en Zekerheid), op grond van de Participatiewet (Pw). Op 28 augustus 2019 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een individuele studietoeslag (hierna: aanvraag 2). Eiser studeerde op dat moment wiskunde en ontving op dat moment maandelijks € 408,06 (€ 396,39 aan studiefinanciering en € 11,67 uit een folderwijk).
2. Aanvraag 1 is bij het primaire besluit afgewezen. Nadat op 20 december 2019 een hoorzitting is gehouden, is het tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar bij het bestreden besluit - onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie - ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser redelijkerwijs maandelijks over
€ 882,47 (normbedrag voor studiefinanciering) kan beschikken. De grens is € 314,17 (op grond van artikel 45 Nadere regels sociaal domein Alpen aan den Rijn, 130% van de uitkeringsnorm van € 214,67) [1] . Het bedrag dat eiser maandelijks ontvangt € 408,06 overschrijdt die grens. Studiefinanciering geldt als inkomen voor het bepalen van de bijstand. Van eiser mag worden verwacht dat hij alle mogelijkheden benut om studiefinanciering te krijgen en binnen het stelsel van de studiefinanciering (een) lening(en) afsluit (ECLI:NL:CRVB:2018:2033).
3. Aanvraag 2 is aanvankelijk bij besluit van 21 oktober 2019 afgewezen. Dit besluit is herzien bij besluit van 31 december 2019 en aan eiser is individuele studietoeslag toegekend. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de voor individuele studietoeslag geldende voorwaarde uit artikel 38c van de Verordening sociaal domein Alphen aan den Rijn dat het inkomen niet hoger mag zijn dan 110%, bij nader inzien strijdig is met artikel 36 van de Pw. Daarom is deze voorwaarde vervallen en is deze aanvraag toegewezen.
4. Eiser heeft in beroep (gronden van 6 februari 2020) het volgende aangevoerd tegen het bestreden besluit (dat ziet op aanvraag 1):

Het primaire besluit en de beslissing op bezwaar gaan uit van een fictief inkomen, en dat wordt vergeleken met een niet vergelijkbare norm. Daarnaast heeft verweerder in een andere procedure de norm, waar dit beroep op ziet, wel op client van toepassing verklaard. Verweerder hanteert dus twee uitleggen van dezelfde norm, wat indruist tegen de rechtszekerheid.
In bezwaar is betoogd dat verweerder ten onrechte de maximale lening uit studiefinanciering als inkomen aanmerkt. Dit staat weliswaar genoemd als mogelijkheid in artikel 35 PW, maar het is wel problematisch omdat de inkomsten niet daadwerkelijk worden ontvangen. En daarnaast het inkomen resulteert in een schuld. Dat is strijdig met het uitgangspunt van de bijstand, dat schulden geen voorliggende voorziening zijn voor bijstand.
Voor deze vraag beantwoording dient, is echter de vraag of de toepasselijke norm wel juist is. En dan vooral, of de gebruikte norm in de vergelijking overeind kan blijven. De norm die wordt gehanteerd is de bijstandsnorm voor een 18, 19 en 20 jarige. Dit is een norm die uitgaat van de mogelijkheid of plicht van de ouder om een financiële bijdrage te leveren aan het onderhoud van hun kind. Dat is bij client niet het geval. Client woont thuis en zijn moeder heeft een laag inkomen, waardoor financieel bijspringen er niet in zit.
Bijkomend probleem is dat de norm vergeleken wordt met de maximale lening die een (uitwonende) student kan krijgen uit studiefinanciering. Dat is dus een norm waaruit de student zelf alle noodzakelijke kosten van het bestaan moet financieren. Dus zonder hulp van ouders. En daarmee gaat de vergelijking mank. Omdat de norm waar een bijstandsgerechtigde van rond moet komen, zonder financiële hulp van de ouders, op een hoger niveau ligt. En ook hoger dan de maximale studiefinanciering.
Door de nu toegepaste manke vergelijking, kan client nooit voldoen aan de norm, tot hij de leeftijd van 21 heeft bereikt, omdat op dat moment de norm uit bijstand wordt berekend zonder ouderlijke ondersteuning. Het lijkt eerlijker om de vergelijking recht te trekken. Dus of uit te gaan van de bijstandsnorm van een 21 jarige, of de norm 18, 19, 20 te vergelijken met enkel de basisbeurs (dus zonder leencapaciteit). In beide gevallen voldoet client aan het criterium dat hij minder inkomen heeft dan 110% van de bijstandsnorm.
Ook op grond van de rechtszekerheid en consistentie in uitvoering van beleid, kan het beroep gegrond worden verklaard. Client heeft meerdere voorzieningen aangevraagd die onder de (bijzondere) bijstand vallen. In eerste instantie heeft verweerder consistent het eigen beleid toegepast en alles afgewezen op het niet voldoen aan de norm van een inkomen lager dan 110% van de bijstandsnorm. Eén van de bezwaren hierover heeft echter geleidt tot een herzien primair besluit. En in dit besluit staat duidelijk beschreven dat client aan alle voorwaarden voldoet, dus ook aan de maximale inkomenseis.
In zijn algemeenheid is met de introductie van lokaal beleid in de bijstand geaccepteerd dat niet elke bijstandsgerechtigde in Nederland dezelfde aanspraken meer heeft. De hoogte van de bijstand is wettelijk geregeld, maar waarvoor en hoeveel bijzondere bijstand wordt verstrekt is aan het lokale bestuur. Het gaat een stap verder om te accepteren dat binnen hetzelfde bestuursorgaan twee verschillende uitleggen wordt gegeven aan dezelfde definitie. Dat lijkt hier aan de hand. Kennelijk is het afhankelijk van welke ambtenaar je treft of je wel of niet aan de voorwaarden voldoet. Dat riekt naar willekeur, en tast de rechtszekerheid aan.
Ik verzoek u de beslissing op bezwaar te vernietigen en zo mogelijk zelf in de zaak te voorzien. Ik verzoek u eveneens gebruik te maken van uw bevoegdheid het bestuursorgaan in de proceskosten in bezwaar en beroep te veroordelen. (…)
5. In reactie op het verweerschrift heeft eiser bij schrijven van 4 oktober 2021 nog het volgende aangevoerd:

Verweerder stuurde een tijd geleden al het verweerschrift. In het verweerschrift staat een enkele verwijzing naar de beslissing op bezwaar. En daarnaast een evidente onwaarheid.
Om met de onwaarheid te beginnen stelt verweerder ten onrechte dat elke regeling zijn eigen voorwaarden kent. Het klopt weliswaar dat bij de aanvullende zorgverzekering tot 130% van de bijstandsnorm getoetst kan worden. De Verordening sociaal domein Alphen aan den Rijn en de Nadere regels stelt nu juist dat de regelingen volledig overeen komen, maar dat ten aanzien van de aanvullende verzekering een extra categorie is bedacht (110-130% van de norm) waarbij een gedeeltelijke tegemoetkoming geldt.
Ook bij het besluit over de individuele studietoeslag heeft verweerder wel degelijk aan alle onderdelen getoetst. Dat blijkt duidelijk uit de met het beroep meegestuurde beslissing op bezwaar over dit onderwerp. Het argument van verweerder dat de 110% norm toets niet zou hebben plaatsgevonden klopt daarom ook niet.
Voor wat betreft het inkomen dat in aanmerking wordt genomen gebeurt ook iets vreemds. Bij de individuele studietoeslag, die na bezwaar wel is toegekend, is namelijk de studiefinanciering niet meegenomen als inkomen. Dat lijkt ook te kloppen met hoe de wet in elkaar steekt. Daar wordt namelijk een onderscheid gemaakt tussen inkomen (artikel 32) en bijzonder inkomen (artikel 33). Studiefinanciering valt in de laatste categorie en is daarmee geen gewoon inkomen als bedoeld in artikel 32. De studiefinanciering zou om die reden ook niet moeten worden meegewogen, zoals ook bij de studietoeslag is gebeurd.
Voor client speelt ook mee dat verweerder in andere besluiten juist heeft ingezet op het afsluiten van de aanvullende verzekering omdat dit voorliggend zou zijn aan de Wmo voor de eigen bijdrage van het CAK. Daarbij heeft verweerder aan client aangegeven dat hij de aanvullende verzekering zou kunnen afsluiten en heeft verweerder daarvoor ook het aanvraagformulier aan client gestuurd. Client vertrouwde er daarmee ook op dat hij dit ook zou krijgen toegekend.
De informatie die client van verweerder heeft gekregen, waarbij hij vertrouwde op de mogelijkheid de aanvullende verzekering te krijgen, heeft hem ertoe bewogen voor de reguliere polis van Zilveren Kruis te kiezen (via verweerder). De studentenpolis die hij had kunnen nemen was stukken goedkoper, maar op basis daarvan had client niet de aanvullende verzekering kunnen krijgen via verweerder. Client is hierdoor dus niet alleen niet aanvullend verzekerend geweest, hij is ook duurder uit geweest dan mogelijk was geweest als hij de voor hem goedkoopste optie (studentenverzekering) had gekozen.
In bezwaar en beroep is al aangegeven dat de gehanteerde normen niet vergelijkbaar zijn. De studiefinanciering, inclusief lening, gaat immers uit van het zelf volledig dragen van de kosten van het bestaan. De jongerennorm in de bijstand gaat daar niet vanuit. Bij client resulteert het onverkort toepassen van deze twee niet te vergelijken normen tot een gevoel dat hij gediscrimineerd wordt op basis van zijn leeftijd. Juist omdat met zijn persoonlijke omstandigheden geen rekening is gehouden is het enige dat een juiste toepassing van de norm tegenhoudt zijn leeftijd. Terwijl die normen, zoals in bezwaar en beroep aangegeven, op vrij simpele wijze wel vergelijkbaar gemaakt kunnen worden’.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1
Voor zover eiser betoogt dat ten onrechte de maximale lening uit studiefinanciering als inkomen wordt aanmerkt, geldt dat die grond eiser niet kan baten omdat reeds met de daadwerkelijk ontvangen inkomsten (€ 408,06) de voor eiser geldende norm (€ 314,17) werd overschreden. Dat eiser volgens verweerder redelijkerwijs over een hoger bedrag
(€ 882,47) zou kunnen beschikken aan studiefinanciering dan wel in dat kader afgesloten leningen, maakt dat niet anders. Reeds daarom faalt deze grond.
6.2
Eiser heeft aangevoerd dat de gehanteerde norm uitgaat van de mogelijkheid of plicht van de ouder(s) om een financiële bijdrage te leveren aan het onderhoud van zijn of haar kind, terwijl de moeder van eiser financieel niet kan bijspringen. Daarom zou moeten worden uitgegaan van de bijstandsnorm van een 21-jarige of een 18 tot 20-jarige zonder aanvullende studiefinanciering. De rechtbank overweegt dat dit betoog niet kan leiden tot de conclusie dat de gehanteerde norm niet juist of onredelijk is. Gezien het karakter van de bijstand als sluitstukvoorziening is het gerechtvaardigd dat de bijstandsverlening aan jongeren tot 21 jaar is afgestemd op de ouderlijke onderhoudsplicht (Kamerstukken II 2002 - 2003, 28 870, nr. 3, p. 43/45). Indien de ouder(s) onvoldoende middelen hebben kan verweerder bijzondere bijstand verlenen, die overigens ook weer op de ouder(s) verhaald kan worden.
6.3
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ‘twee uitleggen van dezelfde norm hanteert’ en dat dit indruist tegen de rechtszekerheid. Ervan uitgaande dat eiser hiermee doelt op aanvraag 2, geldt dat die aanvraag, anders dan de onderhavige aanvraag (1), ziet op bijzondere bijstand. Dat verweerder ten aanzien van aanvraag 2 een gestelde voorwaarde - al dan niet ten onrechte - niet langer hanteert, betekent niet dat verweerder in het onderhavige geval een fout heeft gemaakt. Zonder nadere, deugdelijke toelichting - die ontbreekt - valt niet in te zien dat de in dit geval gehanteerde norm onjuist is. Bovendien heeft verweerder ten aanzien van de besluitvorming over aanvraag 2 het standpunt ingenomen dat die besluitvorming fouten bevalt. Volgens vaste rechtspraak is verweerder niet gehouden een gemaakte fout te herhalen (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2019:1051).
6.4
Eiser heeft verder aangevoerd dat hij erop mocht vertrouwen dat de aanvullende verzekering aan hem zou worden toegekend, omdat verweerder hem erop heeft gewezen dat hij de aanvullende verzekering zou kunnen afsluiten en omdat verweerder hem het aanvraagformulier heeft gestuurd. De rechtbank overweegt hieromtrent dat voor zover hiermee een beroep wordt gedaan op het vertrouwensbeginsel, dit beroep niet slaagt. De stelling dat verweerder in andere besluiten heeft aangegeven dat eiser de aanvullende verzekering zou kunnen afsluiten en dat hem is toegezegd dat de aanvraag zou worden ingewilligd, is door eiser niet aannemelijk gemaakt. De voor het eerst ter zitting gedane stelling van de moeder van eiser dat haar telefonisch is toegezegd dat de studiefinanciering niet meegenomen zou worden, is door verweerder betwist en door eiser niet onderbouwd. Ook heeft verweerder erop gewezen dat een medewerker van het callcenter geen toezeggingen kan doen.
7. Geconcludeerd wordt dat wat eiser tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd, niet kan leiden tot de conclusie dat dit besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M. de Keuning, rechter, in aanwezigheid van
mr. E.A.C. van Poelgeest, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
17 februari 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een beroepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het niet met de uitspraak eens bent.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder a van de Nadere regels heeft een persoon recht op deelname aan de collectieve zorgverzekering van Zorg en Zekerheid en op een bijdrage hierin van het college als het gezamenlijk inkomen niet hoger is dan 130% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm, beide exclusief vakantiegeld en toeslag.