ECLI:NL:CRVB:2018:2033
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake bijstandsverlening en studiefinanciering
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de bijstandsverlening aan appellant en appellante werd herzien. Appellant ontving sinds 1 januari 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), terwijl appellante studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Het college van burgemeester en wethouders van Breda had besloten dat appellanten sinds 1 juni 2013 een gezamenlijke huishouding voerden, waardoor het inkomen van appellante uit studiefinanciering in aanmerking werd genomen voor de bijstandsverlening aan appellant. Dit leidde tot een terugvordering van te veel ontvangen bijstand.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellanten ongegrond, waarbij werd overwogen dat de studiefinanciering van appellante als middel moest worden beschouwd waarover zij kon beschikken. Appellanten gingen in hoger beroep, waarbij zij aanvoerden dat zij niet redelijkerwijs konden beschikken over de middelen uit studiefinanciering. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het college op goede gronden het inkomen uit studiefinanciering had vastgesteld en dat de Commissie Sociaal Domein bevoegd was om het bezwaar te behandelen, ondanks een bevoegdheidsgebrek. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.