ECLI:NL:CRVB:2018:2033

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2018
Publicatiedatum
4 juli 2018
Zaaknummer
16/8001 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en studiefinanciering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de bijstandsverlening aan appellant en appellante werd herzien. Appellant ontving sinds 1 januari 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), terwijl appellante studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Het college van burgemeester en wethouders van Breda had besloten dat appellanten sinds 1 juni 2013 een gezamenlijke huishouding voerden, waardoor het inkomen van appellante uit studiefinanciering in aanmerking werd genomen voor de bijstandsverlening aan appellant. Dit leidde tot een terugvordering van te veel ontvangen bijstand.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellanten ongegrond, waarbij werd overwogen dat de studiefinanciering van appellante als middel moest worden beschouwd waarover zij kon beschikken. Appellanten gingen in hoger beroep, waarbij zij aanvoerden dat zij niet redelijkerwijs konden beschikken over de middelen uit studiefinanciering. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het college op goede gronden het inkomen uit studiefinanciering had vastgesteld en dat de Commissie Sociaal Domein bevoegd was om het bezwaar te behandelen, ondanks een bevoegdheidsgebrek. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

16.8001 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 november 2016, 16/3596 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Breda (college)
Datum uitspraak: 3 juli 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.C. Sneep, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en, op verzoek van de Raad, een nadere reactie in verband met de bevoegdheid tot besluitvorming, ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2018. Voor appellanten is
mr. H.E.G. van den Eijnden, kantoorgenoot van mr. Sneep, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.A.A. Govers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 1 januari 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), vanaf 1 januari 2015 de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Appellante woonde sinds 1 juni 2013 op hetzelfde adres als appellant. Zij volgde in de nu van belang zijnde periode een studie en ontving in dat verband studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Zij heeft daarbij slechts gedeeltelijk gebruik gemaakt van de mogelijkheid een aanvullende lening af te sluiten.
1.3.
Bij besluit van 21 december 2015 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 juni 2013 tot en met 31 december 2014 herzien, de kosten van te veel ontvangen bijstand tot een bedrag van € 11.893,88 (bruto) van appellant teruggevorderd en deze kosten mede van appellante teruggevorderd. Daarbij heeft het college als uitgangspunt gehanteerd dat appellanten sinds 1 juni 2013 een gezamenlijke huishouding voeren, appellante niet-rechthebbende partner is en dat met haar inkomen voor het vaststellen van het recht op bijstand rekening wordt gehouden. Daarbij heeft het college het inkomen van appellante uit studiefinanciering bepaald op het in artikel 3.18 van de Wsf 2000 genoemde bedrag.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 25 april 2016 (bestreden besluit) heeft de Commissie Sociaal Domein namens het college het bezwaar van appellanten gegrond verklaard en in de omstandigheden van het geval aanleiding gezien het bedrag van de terugvordering te beperken tot de kosten van de netto te veel ontvangen bijstand tot een bedrag van € 7.546,96.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op vaste rechtspraak (uitspraken van 11 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1787, en 21 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2293), de tot de studiefinanciering behorende component ‘rentedragende lening’ als middel moet worden beschouwd waarover wordt beschikt of redelijkerwijs kan worden beschikt. Het niet afsluiten van een (aanvullende) lening kan niet worden afgewenteld op de bijstand. Het college heeft bij de herziening van de bijstand van appellant op goede gronden als inkomen uit studiefinanciering van appellante het daarvoor bij wet genoemde normbedrag gebruikt.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten hebben aangevoerd dat zij niet redelijkerwijs konden beschikken over middelen uit studiefinanciering met de omvang van het maandelijkse normbedrag genoemd onder 1.3. De door appellante afgesloten leningen zijn aangewend voor de financiering van haar studie en zijn dus niet bestemd geweest voor het voorzien in de kosten van levensonderhoud, laat staan dat de volledig mogelijke lening gebruikt zou mogen worden voor de vaststelling van het terug te vorderen bedrag. De uitspraken van de Raad waarnaar de rechtbank heeft verwezen zijn van voor diverse wijzigingen in het leenstelsel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4473) was de Commissie Sociaal Domein niet bevoegd om in mandaat op het bezwaar te beslissen. Bij brief van 22 maart 2018 heeft het college verklaard het bestreden besluit te bekrachtigen en voor zijn rekening te nemen. Het bevoegdheidsgebrek zal worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aannemelijk is dat de belanghebbenden door het gebrek niet zijn benadeeld, nu uit de bekrachtiging volgt dat zonder dat gebrek een besluit met dezelfde uitkomst zou zijn genomen.
4.2.
In artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB is bepaald dat geen recht op algemene bijstand heeft degene die jonger is dan 27 jaar en uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kan volgen en in verband daarmee aanspraak heeft op studiefinanciering op grond van de Wsf 2000.
4.3.
In artikel 31, eerste lid, van de WWB is bepaald dat tot de middelen worden gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen.
4.4.
In artikel 32, derde lid, van de WWB is bepaald dat indien een van de gehuwden geen recht heeft op algemene bijstand, zijn inkomen slechts in aanmerking wordt genomen voor zover het inkomen van de gehuwden tezamen, met inbegrip van de bijstand die zou worden verleend indien zijn inkomen niet in aanmerking wordt genomen, meer zou bedragen dan de bijstandsnorm voor gehuwden.
4.5.
In artikel 33, tweede lid, van de WWB is bepaald dat het inkomen uit studiefinanciering op grond van de Wsf 2000 in aanmerking wordt genomen naar het van toepassing zijnde normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, genoemd in artikel 3.18 van de Wsf 2000.
4.6.
Van belang is dat artikel 33, tweede lid, van de WWB een bepaling is van dwingendrechtelijke aard. Daargelaten dat niet duidelijk is op welke wijzigingen in het leenstelsel appellanten doelen, doen die wijzigingen daar niet aan af. Het college was dan ook gehouden het in artikel 3.18 van de Wsf 2000 genoemde bedrag als inkomen van appellante aan te merken. Dat appellante feitelijk geen gebruik heeft gemaakt van de volledige leenmogelijkheid in het kader van de studiefinanciering, maakt dit niet anders.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en M. Hillen en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) L.V. van Donk

RH