ECLI:NL:RBDHA:2022:2734

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 april 2022
Publicatiedatum
28 maart 2022
Zaaknummer
20/3863
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van niet gemelde inkomsten uit lening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een bijstandsontvangende alleenstaande ouder, en het college van burgemeester en wethouders van Westland. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder waarin haar bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) werd herzien en een bedrag van € 1.435,55 werd teruggevorderd. Verweerder stelde dat eiseres haar inlichtingenplicht had geschonden door geen melding te maken van inkomsten uit bijschrijvingen op haar bankrekening. Na een gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaar door verweerder, waarbij de terugvordering werd verlaagd naar € 620,-, heeft eiseres beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres op 7 maart 2019 een bedrag van € 600,- had ontvangen van haar broer, dat zij aanmerkte als een lening voor de huur van haar nieuwe woning. Verweerder had dit bedrag echter aangemerkt als inkomen dat in mindering moest worden gebracht op de bijstandsuitkering. De rechtbank oordeelde dat eiseres aannemelijk had gemaakt dat het bedrag daadwerkelijk een lening betrof en dat zij in de periode waarin zij deze lening ontving, geen andere inkomsten had. De rechtbank concludeerde dat de terugvordering van € 600,- ten onrechte had plaatsgevonden, omdat eiseres in die periode afhankelijk was van de lening om haar huur te kunnen betalen.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit voor zover het de terugvordering betrof. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiseres. De uitspraak benadrukt het belang van het correct melden van inkomsten en de voorwaarden waaronder leningen als middelen voor bijstandsverlening kunnen worden aangemerkt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3863

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 april 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. G.D. Haytink),
en

het college van burgemeester en wethouders van Westland, verweerder

(gemachtigde: J.A. Bogaards).

Procesverloop

In het besluit van 7 oktober 2019 (primair besluit) heeft verweerder de uitkering van eiseres op grond van de Participatiewet (Pw) herzien over de periode van 1 februari 2019 tot en met 30 april 2019 en een bedrag van € 1.435,55 teruggevorderd.
In het besluit van 30 april 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft het primaire besluit gewijzigd in die zin dat de herziening alleen nog ziet op de maand maart 2019 en de terugvordering verlaagd naar € 620,-.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
In verband met de maatregelen rondom het coronavirus is partijen bij brief van 29 december 2020 gevraagd of zij toestemming geven om de zaak schriftelijk af te doen. Beide partijen hebben toestemming verleend.
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de uitspraakdatum bepaald op heden.

Overwegingen

Wat aan de procedure vooraf ging
1. Eiseres ontvangt sinds 3 november 2017 bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder. Bij het primaire besluit heeft verweerder aan de herziening en terugvordering ten grondslag gelegd dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van de inkomsten uit bijschrijvingen op haar bankrekening.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder alleen nog de bijschrijving van € 600,- op 7 maart 2019 en de bijschrijving van € 20,- op 12 maart 2019 aangemerkt als voor de bijstand in aanmerking te nemen middelen en van eiseres teruggevorderd. Verweerder is van menig dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een geldlening van € 600,-. In de overgelegde leenovereenkomst, gedateerd 6 maart 2019, is niet bepaald wanneer de terugbetaling van de lening met termijnen van € 50,- per maand ingaat en in welke periode de geldlening afgelost dient te worden, noch is daarin bepaald welke rente eiseres verschuldigd is over het bedrag van de lening. Verder is niet gebleken dat feitelijk is afgelost op de lening. Eiseres heeft aangegeven dat zij daarvoor geen geld beschikbaar had en vervolgens met haar broer heeft afgesproken dat zij pas met de aflossing van de lening hoeft te starten na ontvangst van een belastingteruggave van de Belastingdienst. Op deze wijze is onvoldoende vast komen te staan dat het gaat om een werkelijke geldlening. Dat eiseres de lening is aangegaan in een periode dat haar bijstand was opgeschort leidt niet tot een ander oordeel omdat eiseres in de maand april 2019 heeft kunnen beschikken over de bijstand van februari 2019, aldus verweerder.
Standpunt van eiseres
3. Eiseres betwist in beroep alleen de terugvordering van € 600,-. Zij stelt dat dit bedrag ten onrechte is teruggevorderd omdat het niet aangemerkt kan worden als middelen. Met verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 18 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:455, stelt eiseres dat de bijschrijving van € 600,- aangemerkt dient te worden als een lening in een periode dat zij geen inkomen had omdat haar bijstand toen was opgeschort. Zij had niet genoeg geld om de huur van haar voormalige woning ( [straat 1] ) en de huur van haar nieuwe woning ( [straat 2] ) in één keer te voldoen. Zij was daarom genoodzaakt om dit bedrag te lenen van haar broer. Vanwege de kosten door haar verhuizing had zij pas vanaf 23 december 2019 financiële ruimte om te beginnen met het aflossen van de lening. De lening heeft zij op 1 april 2020 afgelost. Ter onderbouwing daarvan heeft zij in beroep bankafschriften overgelegd.
Subsidiair heeft eiseres aangevoerd dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan van terugvordering dient te worden afgezien.
Standpunt van verweerder
4. Verweerder handhaaft zijn standpunt dat de bijschrijving van € 600,- kan worden aangemerkt als voor de bijstand in aanmerking te nemen middelen. Verweerder stelt dat eiseres in maart 2019 wel bijstand heeft ontvangen. Ter onderbouwing heeft hij een overzicht van Suwinetgegevens overgelegd. Daaruit blijkt dat de bijstand van januari 2019 op 24 januari 2019 is uitbetaald, de bijstand van februari 2019 op 22 maart 2019 is uitbetaald, de bijstand van maart 2019 op 16 april 2019 is uitbetaald en de bijstand van april 2019 op 24 april 2019 is uitbetaald. Dat eiseres per 23 december 2019 is gaan aflossen op de lening maakt niet dat het bedrag van € 600,- niet aangemerkt kan worden als in aanmerking te nemen middelen.
Wettelijk kader
5. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
De beoordeling van de rechtbank
6. Bijstand heeft een aanvullend karakter. Dit is de reden dat in aanmerking te nemen middelen in artikel 31, eerste lid, Pw ruim zijn omschreven. Stortingen en bijschrijvingen van derden op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel als in aanmerking te nemen inkomen beschouwd, ongeacht de relatie met deze derden en ongeacht de vorm waarin deze betalingen worden verstrekt. Deze stortingen en bijschrijvingen moeten daarom bij het bijstandverlenend orgaan worden gemeld.
7. Eiseres heeft de bijschrijving van € 600,- op 7 maart 2019 niet gemeld aan verweerder. Door dat niet te doen, was de veronderstelling gerechtvaardigd dat eiseres de voor haar geldende inlichtingenplicht schond. Het was aan eiseres om aannemelijk te maken dat deze veronderstelling niet juist was (zie in dit verband onder meer de uitspraak van de CRvB van 4 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:11).
8. De rechtbank is van oordeel dat eiseres daarin is geslaagd. Eiseres heeft aannemelijk gemaakt dat zij een lening is aangegaan in een periode dat zij geen inkomsten had. Het volgende is van belang.
Met betrekking tot de lening
9. Volgens vaste rechtspraak heeft een betrokkene in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen. Daartoe dient de betrokkene aannemelijk te maken dat er geen ander inkomen is en voorts dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. Daarvoor is van belang dat betrokkene aannemelijk maakt van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen, dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die dus terugbetaald moet worden, en dat die lening voor levensonderhoud bedoeld is. Een bankoverschrijving met de vermelding “lening voor levensonderhoud” zal daartoe in beginsel volstaan. Voorts moet daarbij de identiteit van de crediteur vaststaan.
10. Eiseres heeft in bezwaar een leenovereenkomst overgelegd, gedateerd 6 maart 2019. Daarin staat dat [A] , de broer van eiseres, een bedrag van € 600,- aan eiseres heeft geleend voor de eerste aanbetaling van de nieuwe woning van eiseres en dat dit bedrag in termijnen van € 50,- per maand zal worden terugbetaald. De overeenkomst is door [A] en eiseres ondertekend. Uit de bankafschriften blijkt dat op 7 maart 2019 een bedrag van € 600,- is overgemaakt op de bankrekening van eiseres door [A] . In de omschrijving staat: ‘eerste betaling voor u nieuw woning.’ Eiseres heeft consistent gesteld dat zij dit bedrag heeft geleend om de eerste huur te betalen van haar nieuwe woning. Deze stelling wordt ondersteund door de overgelegde bankafschriften. Daaruit blijkt dat eiseres op 8 maart 2019 een bedrag van € 591,79 heeft betaald aan Arcade Wonen. Aan de in onder 9. genoemde vereisten is dan ook voldaan. Duidelijk is gemaakt van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag een lening is ontvangen. Niet is vereist, zoals in het bestreden besluit staat, dat in de geldleenovereenkomst ook bepaald moet zijn wanneer de terugbetaling moet aanvangen en in welke periode de geldlening afgelost dient te worden en welke rente is verschuldigd. Verder blijkt uit de overgelegde leenovereenkomst dat een dag voor de lening de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat het terugbetaald moet worden. Gelet op de omschrijving bij de overschrijving, is het ook duidelijk dat het gaat om kosten die zien op het levensonderhoud. Onder deze omstandigheden is er geen reden om te betwijfelen dat sprake is geweest van een lening. Daarbij komt dat verweerder niet heeft betwist, zoals eiseres in beroep heeft gesteld en onderbouwd met bankafschriften, dat zij inmiddels per 1 april 2020 de lening heeft afgelost aan haar broer.

Met betrekking tot het inkomen

11. Blijkens de bankafschriften en het Suwi-overzicht heeft eiseres de volgende bedragen ontvangen aan bijstand: € 974,27 op 24 januari 2019 (bijstand van januari 2019), € 974,27 op 22 maart 2019 (bijstand van februari 2019) en € 774,27 op 16 april 2019 (bijstand van maart minus € 200,- vanwege alimentatie). Dit betekent dat eiseres in de maand februari 2019 geen bijstand heeft ontvangen terwijl zij wel kosten aan levensonderhoud had, zoals de huur. Op 1 februari 2019 is een bedrag van € 751,09 aan huur geïncasseerd door woningcorporatie Arcade voor de maand februari 2019 voor de woning aan de [straat 1] . Op 8 maart 2019 heeft eiseres een bedrag van € 591,79 betaald aan Arcade en op 25 maart 2019 is een bedrag van € 649,26 geïncasseerd door Arcade voor de maand april voor de woning aan de [straat 2] . Niet is gebleken dat eiseres kon beschikken over voldoende ander inkomen begin maart 2019. Gelet daarop heeft eiseres aannemelijk gemaakt dat zij op 7 maart 2019 aangewezen was op een lening om de huur van haar nieuwe woning te kunnen betalen. Dat eiseres op 22 maart 2019 alsnog de bijstand over de maand februari 2019 heeft ontvangen betekent niet dat zij begin maart 2019 voldoende inkomen had ter voorziening van de huurkosten die begin maart 2019 zijn opgekomen.
Conclusie
12. Dit betekent dat verweerder de bijschrijving van € 600,- op 7 maart 2019 ten onrechte heeft aangemerkt als inkomsten die op de bijstand van eiseres in mindering moeten worden gebracht en dit bedrag ten onrechte heeft teruggevorderd.
13. Het beroep is gegrond en de rechtbank zal daarom het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank voorziet zelf in de zaak, in die zin dat het primaire besluit wordt herroepen voor zover het ziet op de terugvordering van de € 600,- aan bijstand vanwege de bijschrijving op 7 maart 2019.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden.
15. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 1 punt op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- per 1 januari 2022), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 759,-. Verweerder heeft bij het bestreden besluit al de kosten in bezwaar vergoed tot een bedrag van € 1.050,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover het ziet op de hoogte van de terugvordering;
- herroept het primaire besluit voor zover het de hoogte van de terugvordering betreft en stelt de hoogte van de netto terugvordering vast op € 20,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 759,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.M. de Coninck, rechter, in aanwezigheid van mr. H.J. Verspuij-Fung, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Bijlage

Wettelijk kader
In artikel 11, eerste lid, van de Pw is bepaald dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te raken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
In artikel 17, eerste lid, van de Pw is bepaald, voor zover hier van belang, dat de belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
In artikel 31, eerste lid, van de Pw is bepaald dat tot de middelen worden gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
In artikel 53a, eerste lid, van de Pw is bepaald, voor zover hier van belang, dat het college bepaalt welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand door de belanghebbende moeten worden verstrekt.
In het zesde lid is bepaald dat het college bevoegd is onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft kan het college besluiten tot herziening of intrekking van de bijstand.
In artikel 54, derde lid, van de Pw is bepaald dat het college een besluit tot toekenning van bijstand intrekt of herziet, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand.
In artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Pw is bepaald dat het college de kosten van bijstand terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
In het achtste lid is bepaald dat indien er dringende redenen aanwezig zijn het college kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.