Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker
het college van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, verweerder
Procesverloop
22 februari 2022 de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Rechtbank Den Haag
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 25 maart 2022 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoeker tegen het college van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland. Het verzoeker betreft de verplichting om werkzaamheden voor oeververvanging langs en in zijn percelen aan de Gouwe te gedogen, opgelegd op basis van artikel 5.24 van de Waterwet. Verzoeker heeft eerder beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat de werkzaamheden op korte termijn zouden plaatsvinden, voordat de bodemprocedure was afgerond. De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld op 17 maart 2022, waarbij verzoeker en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigden van verweerder.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er sprake is van een spoedeisend belang, maar heeft in de belangenafweging geoordeeld dat het belang van verweerder bij het voortzetten van de werkzaamheden zwaarder weegt dan het belang van verzoeker bij het stilleggen van de werkzaamheden. De voorzieningenrechter heeft daarbij meegewogen dat verzoeker zijn verzoek om een voorlopige voorziening laat heeft ingediend en dat de werkzaamheden al in november 2021 waren begonnen. Bovendien is het belang van de stabiliteit van de oeverconstructie en de veiligheid van de werkzaamheden benadrukt. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden afgewezen, omdat het belang van verweerder om de werkzaamheden voort te zetten prevaleert.
De uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, in aanwezigheid van griffier mr. R.A.E. Bach, en is openbaar uitgesproken op 25 maart 2022. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.