ECLI:NL:RBDHA:2022:2959

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 maart 2022
Publicatiedatum
1 april 2022
Zaaknummer
SGR 22/1329
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake gedoogplicht oeververvanging langs de Gouwe

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 25 maart 2022 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoeker tegen het college van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland. Het verzoeker betreft de verplichting om werkzaamheden voor oeververvanging langs en in zijn percelen aan de Gouwe te gedogen, opgelegd op basis van artikel 5.24 van de Waterwet. Verzoeker heeft eerder beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat de werkzaamheden op korte termijn zouden plaatsvinden, voordat de bodemprocedure was afgerond. De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld op 17 maart 2022, waarbij verzoeker en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigden van verweerder.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er sprake is van een spoedeisend belang, maar heeft in de belangenafweging geoordeeld dat het belang van verweerder bij het voortzetten van de werkzaamheden zwaarder weegt dan het belang van verzoeker bij het stilleggen van de werkzaamheden. De voorzieningenrechter heeft daarbij meegewogen dat verzoeker zijn verzoek om een voorlopige voorziening laat heeft ingediend en dat de werkzaamheden al in november 2021 waren begonnen. Bovendien is het belang van de stabiliteit van de oeverconstructie en de veiligheid van de werkzaamheden benadrukt. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden afgewezen, omdat het belang van verweerder om de werkzaamheden voort te zetten prevaleert.

De uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, in aanwezigheid van griffier mr. R.A.E. Bach, en is openbaar uitgesproken op 25 maart 2022. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/1329
uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 maart 2022 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: [gemachtigde] , in hoedanigheid van voorzitter van Stichting Langs de Gouwe),
tegen

het college van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, verweerder

(gemachtigde: mr. M.J.W. Timmer).

Procesverloop

Bij besluit van 2 augustus 2021, verzonden op 5 augustus 2021, (het bestreden besluit) heeft verweerder verzoeker op grond van artikel 5.24 van de Waterwet de verplichting opgelegd om de oeververvanging met de daarbij behorende verankering langs en in de percelen aan de Gouwe en de daarmee verband houdende werkzaamheden te gedogen.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Daarnaast heeft hij op
22 februari 2022 de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij e-mail van 24 februari 2022 heeft verweerder op het verweerschrift gereageerd.
Bij e-mail van 2 maart 2022 heeft verzoeker het verzoekschrift aangevuld.
Bij e-mail van 3 maart 2022 heeft verweerder hierop gereageerd.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 17 maart 2022 op zitting behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, M.L.H. Louwman en mr. T.N.F. van der Gaarden.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in het bodemgeding niet.
Wat aan deze procedure voorafging
2. Bij besluit van 28 april 2020 heeft verweerder het projectplan ‘Waterwet Oeververvanging Gouwe voor werkvak 8’ (het projectplan) definitief vastgesteld. Verzoeker heeft, gezamenlijk met tien anderen, beroep ingesteld tegen deze definitieve vaststelling. Bij uitspraak van 16 maart 2021 [1] heeft deze rechtbank de beroepen ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is door verzoeker hoger beroep ingesteld. Hangende het hoger beroep heeft verzoeker een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling). Bij uitspraak van 14 februari 2022 [2] heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling verweerder in de vorm van een ordemaatregel opgedragen de werkzaamheden op het perceel van verzoeker per 15 februari 2022 stil te leggen. Bij mondelinge uitspraak van 16 februari 2022 [3] heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling de getroffen voorziening opgeheven.
Het bestreden besluit
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder besloten om met toepassing van artikel 5.24 van de Waterwet aan verzoeker de verplichting op te leggen om de oeververvanging met de daarbij behorende verankering langs en in zijn percelen aan de Gouwe en de daarmee verband houdende werkzaamheden te gedogen. De gedoogplicht heeft, onder andere, betrekking op het permanent gedogen van de aanwezigheid van groutankers in de percelen van verzoeker, zoals indicatief weergegeven op de kaart die als bijlage bij dit besluit is gevoegd.
Het verzoek om een voorlopige voorziening
4. Ter zitting heeft verzoeker toegelicht dat de kern van het verzoek is dat de in het bestreden besluit genoemde werkzaamheden, in het bijzonder het plaatsen van de groutankers in zijn percelen en het treffen van voorbereidende werkzaamheden daartoe, opgeschort worden totdat uitspraak is gedaan in de bodemprocedure. [4]
Spoedeisend belang
5. Volgens verzoeker brengt het plaatsen van groutankers in zijn percelen een onomkeerbare situatie teweeg. Nu deze werkzaamheden op zeer korte termijn uitgevoerd zullen worden, is volgens verzoeker dan ook sprake van een spoedeisend belang. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd toegelicht dat volgens de huidige planning op 30 maart aanstaande de groutankers in de percelen van verzoeker geplaatst zullen worden. In de bevestiging van verweerder dat het plaatsen van de groutankers in de percelen van verzoeker zal plaatsvinden voordat uitspraak is gedaan in de bodemprocedure, deze uitspraak zal namelijk op 22 april 2022 gedaan worden, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om aan te nemen dat in dit geval een (voldoende) spoedeisend belang bestaat bij het verzoek om een voorlopige voorziening. Dit betekent dat de voorzieningenrechter toekomt aan de beoordeling van de vraag of het verzoek, gelet op de betrokken belangen, kan worden toegewezen.

Belangenafweging

6. De voorzieningenrechter is bij de afweging van de belangen van oordeel dat het belang van verweerder bij het uitblijven van een voorlopige voorziening zwaarder weegt dan het belang van verzoeker bij het toewijzen daarvan. De voorzieningenrechter acht daarbij ten eerste van belang dat verzoeker erg laat een verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend. Verzoeker heeft namelijk in september 2021 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en de werkzaamheden zijn in november vorig jaar al aangevangen. Verder acht de voorzieningenrechter het voldoende aannemelijk dat de oeverconstructie (nog) verder verzwakt en de stabiliteit verslechterd is door de reeds verrichte werkzaamheden. Het aanbrengen van de groutankers versterkt de stabiliteit van de oeverconstructie, waardoor dit zo snel mogelijk moet gebeuren. Met de ter zitting gegeven toelichting heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk gemaakt dat de werkzaamheden ter plaatse van de percelen van verzoeker met het oog op de benodigde versterking van de stabiliteit volgens de planning op 30 maart aanstaande, althans voor de uitspraak in de bodemprocedure, gedaan moeten worden. Als dat niet gebeurt, is het risico groot dat de planning om de werkzaamheden in het gedeelte in het werkvak waar de percelen van verzoeker onder vallen niet gehaald kan worden. Verweerder heeft toegelicht dat de werkzaamheden vóór de zomer afgerond moeten worden vanwege de pleziervaart. Verdere vertragingen, bijvoorbeeld door het overslaan van de percelen van verzoeker, brengen volgens verweerder grote veiligheidsrisico’s met zich. Het door verzoeker ter zitting naar voren gebrachte argument dat verweerder zijn perceel in eerste instantie kan overslaan omdat zijn perceel slechts twaalf meter breed is en daarom slechts een klein stukje beslaat van de totale breedte waarover werkzaamheden worden verricht, wordt door de voorzieningenrechter niet gevolgd. Verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat (ook) het verankeren van de nieuwe oeverconstructie ter plaatste van de percelen van verzoeker conform de planning met het oog op de stabiliteit van de gehele oeverconstructie geboden is. Het voorgaande in samenhang bezien komt er naar het oordeel van de voorzieningenrechter op neer dat het treffen van een voorlopige voorziening een grote vertraging, gepaard gaande met grote veiligheidsrisico’s, oplevert. Onder die omstandigheden moet aan het belang van verweerder om de werkzaamheden voort te zetten meer gewicht worden toegekend dan aan het belang van verzoeker om de werkzaamheden (tijdelijk) stil te leggen. Verzoekers gronden tegen het bestreden gedoogbesluit zijn ook niet zozeer gericht tegen het aanbrengen van de groutankers, maar komen erop neer dat verweerder verzoeker had moeten onteigenen wat perceel [perceelnummer 1] betreft en dat met verzoeker een passende geldelijke compensatie had moeten worden overeengekomen wat perceel [perceelnummer 2] betreft. In dit verband merkt de voorzieningenrechter op dat verweerder alsnog kan overgaan tot onteigening en/of het aanbieden van een hogere vergoeding als verzoeker in de bodemprocedure gelijk zou krijgen. Het feit dat de groutankers dan al in de grond zitten, staat daar niet aan in de weg. Daarnaast kan verzoeker verweerder op grond van artikel 7.14 van de Waterwet verzoeken om de eventuele schade die als gevolg van de werkzaamheden optreedt te vergoeden. Dat de Afdeling in de hoger beroepsprocedure tegen het projectplan waarschijnlijk een tussenuitspraak gaat nemen, geeft evenmin aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Nog daargelaten dat er nog geen tussenuitspraak is en (dus) ook niet is gebleken, zoals verzoeker stelt, dat die zal inhouden dat verweerder gehouden zal zijn tot een andere oplossing, waarbij geen groutankers worden gebruikt, is het niet aan deze voorzieningenrechter om terzake van het hoger beroep inzake het projectplan een voorlopige voorziening te treffen. Daartoe is immers de voorzieningenrechter van de Afdeling bevoegd, die in zijn uitspraak van 16 februari 2022 de getroffen voorlopige voorziening heeft opgeheven. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening daarom afwijzen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr.R.A.E. Bach, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2022.
griffier
voorzieningenrechter
de voorzieningenrechter is verhinderd om deze uitspraak te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

4.Zaaknummer SGR 21/6103.