ECLI:NL:RBDHA:2021:12575

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
17 november 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _4624
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging en zelf afgedaan van projectplan Waterwet Oeververvanging Gouwe

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 16 maart 2021, is het projectplan Waterwet Oeververvanging Gouwe aan de orde. Het college van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland had op 28 april 2020 een projectplan vastgesteld voor de vervanging van de westelijke oeverconstructies van de Gouwe, die overbelast waren. De eisers, bestaande uit elf omwonenden, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat zij vreesden voor schade aan hun eigendommen en een gebrek aan inspraak in de procedure. De rechtbank heeft vastgesteld dat de procedure correct is gevolgd en dat de eisers voldoende gelegenheid hebben gehad om hun zienswijzen in te dienen. De rechtbank oordeelt dat de noodzaak voor de vervanging van de oeverconstructie goed is onderbouwd en dat de belangen van de eisers in de besluitvorming zijn meegenomen. De rechtbank concludeert dat het projectplan voldoet aan de eisen van de Waterwet en dat er geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu te verwachten zijn. De beroepen van de eisers worden ongegrond verklaard, en de rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser 1. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging en de noodzaak van het waarborgen van de veiligheid van de vaarweg.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 20/4624; SGR 20/4615; SGR 20/4618; SGR 20/4622; SGR 20/4625; SGR 20/4626; SGR 20/4627; SGR 20/4628; SGR 20/4629; SGR 20/4630 en SGR 20/4632.

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 maart 2021 in de zaak tussen

1.
[eiser 1], te [woonplaats] , eiser 1;
(gemachtigde: mr. J.G. Plet),
2.
[eiser 2], te [woonplaats] , eiser 2;
3.
[eisers 3], te [woonplaats] , eisers 3;
4.
[eiseres 4], te [woonplaats] , eiseres 4;
5.
[eiseres 5], te [woonplaats] , eiseres 5;
6.
[eiser 6], te [woonplaats] , eiser 6;
7.
[eiser 7], te [woonplaats] , eiser 7;
8.
[eiser 8], te [woonplaats] , eiser 8;
9.
[eiser 9], te [woonplaats] , eiser 9;
10.
[eisers 10], te [woonplaats] , eisers 10;
11.
[eiser 11], te [woonplaats] , eiser 11;
(gemachtigde: [gemachtigde] , in hoedanigheid van voorzitter van Stichting Langs de Gouwe)
hierna gezamenlijk ook aangeduid als eisers,
en

Het college van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, verweerder

(gemachtigde: mr. L. van der Meulen).

Procesverloop

Met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure heeft verweerder, gelet op artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet, bij besluit van 28 april 2020 het projectplan Waterwet Oeververvanging Gouwe voor werkvak 8, het ‘Nauw van Boskoop’ vastgesteld (het bestreden besluit).
Eisers hebben afzonderlijk beroep ingesteld tegen het bestreden besluit:
eiser 1, geregistreerd onder zaaknummer SGR 20/4624;
eiser 2, geregistreerd onder zaaknummer SGR 20/4615;
eisers 3, geregistreerd onder zaaknummer SGR 20/4618;
eiseres 4, geregistreerd onder zaaknummer SGR 20/4622;
eiseres 5, geregistreerd onder zaaknummer SGR 20/4625;
eiser 6, geregistreerd onder zaaknummer SGR 20/4626;
eiser 7, geregistreerd onder zaaknummer SGR 20/4627;
eiser 8, geregistreerd onder zaaknummer SGR 20/4628;
eiser 9, geregistreerd onder zaaknummer SGR 20/4629;
eisers 10, geregistreerd onder zaaknummer SGR 20/4630 en
eiser 11, geregistreerd onder zaaknummer SGR 20/4632.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 2 februari 2021. Eiser 1 is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Voorts zijn verschenen eiser 6, alsmede eisers 4, 5, 7, 8, 9, en 10, bijgestaan door hun gemachtigde. Tevens is eiser 9, [eiser 9] , als woordvoerder namens eisers aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door mr. T. van der Gaarden, R. Weeda, R. van Gemerden en M. Louwman.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld om te onderzoeken of een oplossing in der minne tot de mogelijkheden behoort. Daarbij is afgesproken dat partijen de rechtbank binnen één week na afloop van de zitting zullen informeren over de uitkomst daarvan. Partijen hebben laten weten niet tot overeenstemming te zijn gekomen.

Overwegingen

Het projectplan
1.1
Verweerder is beheerder van een vaarwegnet van circa 143 km. Onderdeel hiervan is de Gouwe; deze vaarweg vormt de verbinding tussen de Oude Rijn en de Hollandse IJssel. In het kader van een in 2015 door de Dienst Beheer en Infrastructuur (DBI) van de
provincie Zuid-Holland uitgevoerde corridorstudie -Corridorstudie vaarweg 9, de Gouwe, van juni 2015- is de vaarweg functioneel en technisch getoetst. In deze corridorstudie is geconstateerd dat de westelijke oeverconstructies van de Gouwe worden overbelast, als gevolg waarvan de stabiliteit van deze oeverconstructies en het grondpakket niet meer kan worden gegarandeerd. De conclusie van de corridorstudie is dat circa 15 kilometer van de oeverconstructie van de Gouwe dient te worden vervangen in de periode 2015-2030. De trajectstudie Gouwe, ook uit 2015, is een nadere invulling van deze opdracht. Op grond hiervan zijn de westelijke oeverconstructies van de Gouwe voor groot onderhoud ingepland in de periode 2018-2021
.Dit project, dat onderdeel is van het onderhoudsprogramma vaarwegen, heeft de naam ‘Oeververvanging Gouwe fase 2’ gekregen, waarbij in totaal 4.323 meter oeverconstructie wordt vervangen, verspreid over vijf locaties aan de westzijde van de Gouwe. Doel van de onderhouds-, vervangings- en verbetermaatregelen op deze vijf locaties is het technisch dusdanig verbeteren van de kwaliteit van de provinciale oevers, dat deze de komende 100 jaar geen groot onderhoud nodig hebben.
1.2
In dat kader heeft verweerder projectplannen als bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet vastgesteld voor de werkvakken (locaties) 6, 7, 9 en 10 van het project Oeververvanging Gouwe fase 2. Deze projectplannen zijn thans onherroepelijk. Daarnaast heeft verweerder voor de vijfde locatie het projectplan ‘Waterwet Oeververvanging Gouwe voor werkvak 8’ (het bestreden besluit) vastgesteld. Dit projectplan heeft een lengte van 1.337 meter en is gelegen langs de Badhuisweg en de Burgemeester Colijnstraat in Boskoop , aan het ‘Nauw van Boskoop ’. Het werkvak is op te delen in twee subvakken; subvak 8a (527 meter; Badhuisweg) en subvak 8b (810 meter; Burgemeester Colijnstraat). De percelen van eisers zijn allen gelegen aan subvak 8b.
1.3
Op grond van het definitieve projectplan worden de volgende aanpassingen aan het waterstaatswerk uitgevoerd:
- de nieuwe damwand wordt voor het grootste deel kort achter de bestaande beschoeiing geplaatst aan de landzijde. Het overige deel heeft een afwijkende constructie. Hier wordt de nieuwe damwand niet achter maar kort voor de bestaande beschoeiing aan de waterzijde geplaatst;
- over het hele traject wordt de aanwezige stortsteen voor de bestaande oever verwijderd, als gevolg waarvan het doorstroomprofiel van de watergang toeneemt.
Ten opzichte van de bestaande constructie brengt de nieuwe damwand een aantal wijzigingen met zich mee:
a. er worden aan landzijde groutankers geplaatst in plaats van klapankers;
b. er wordt een deksloof met hangschort teruggeplaatst, in plaats van een basalttalud, en
c. de plaats van de damwand wijzigt: de nieuwe damwand wordt voor de oude geplaatst.
Voorts is over een lengte van 848 meter (ter hoogte van de Burgemeester Colijnstraat /
Kerkplein) gekomen tot een ontwerpdiepte van 4,5 meter (-5,2 meter t.o.v. NAP) voor de
oever.
1.4
Bij besluit van 10 december 2019 (hierna: het m.e.r.-beoordelingsbesluit) heeft verweerder ingestemd met de Aanmeldingsnotitie Gouwe van 14 november 2019 en bepaald dat er geen milieueffectrapport (MER) behoeft te worden opgesteld, aangezien er geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu te verwachten zijn. Op grond van artikel 6.3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient deze m.e.r.-beoordeling als een voorbereidingsbesluit voor de vaststelling van het projectplan te worden aangemerkt. Een kennisgeving van dit m.e.r.-beoordelingsbesluit is meegenomen in de publicatie van het projectplan.
1.5
Bij het vaststellen van het projectplan is de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (UOV) van afdeling 3.4 van de Awb toegepast. Het ontwerpprojectplan van 2 januari 2020 -met kennisgeving van het m.e.r.-beoordelingsbesluit- tot aanleg en wijziging van een waterstaatwerk als bedoeld in artikel 5.4 van de Waterwet heeft van 3 januari 2020 tot en met 14 februari 2020 met bijbehorende stukken ter inzage gelegen. Eisers hebben hun zienswijzen naar voren gebracht. Deze zijn beantwoord in een Nota van Beantwoording. Hierin is een samenvatting gegeven van de ingediende zienswijzen en de daarop gegeven reactie. Deze nota is bij het bestreden besluit gevoegd.
1.6
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het projectplan ‘Waterwet Oeververvanging Gouwe voor werkvak 8’ (het projectplan) definitief vastgesteld. De ingediende zienswijzen hebben geleid tot een wijziging van het ontwerpprojectplan ‘Waterwet Oeververvanging Gouwe voor werkvak 8’. In het definitieve projectplan is uitgegaan van het daaraan voorafgaand geldende referentieontwerp. In het referentieontwerp staat dat een deel van de nieuwe oeverconstructie aan landzijde ten opzichte van de oude damwand wordt geplaatst.
1.7
Na vaststelling van het definitieve projectplan is het Definitief Ontwerp voor werkvak 8, van 17 juli 2020, vastgesteld. In het Definitief Ontwerp wordt de gehele nieuwe oeverconstructie aan de waterzijde van de oude damwand geplaatst.
Toepasselijkheid van de Crisis- en herstelwet
2.1
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid en onder a, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) in samenhang met bijlage I, onder 7.3, van deze wet, is afdeling 2 van de Chw van toepassing op de aanleg of wijziging van waterstaatswerken als bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet. Nu sprake is van een projectplan als bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet, is afdeling 2 van hoofdstuk I van de Chw van toepassing op het bestreden besluit.
2.2
Ingevolge artikel 11 van het Besluit uitvoering Crisis en herstelwet (hierna: Besluit uitvoering Chw) wordt, indien afdeling 2 van hoofdstuk I van de Chw op een besluit van toepassing is, dit bij het besluit en bij de bekendmaking of mededeling van het besluit vermeld. Ingevolge artikel 1.6a van de Chw kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.
2.3
De rechtbank stelt vast dat eisers -ieder afzonderlijk, doch tegelijkertijd- bij brief van 3 juli 2020 beroep hebben ingesteld. De rechtbank heeft in haar brief van 15 september 2020 medegedeeld dat op de beroepen de Chw van toepassing wordt geacht. Verweerder heeft op 26 oktober 2020 een verweerschrift ingediend. Hierop hebben eisers bij brief van
3 december 2020 gereageerd, waarin zij tevens -en aldus buiten de beroepstermijn- nadere beroepsgronden naar voren hebben gebracht.
2.4
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen in dit geval echter zowel de beroepsgronden die zijn vermeld in de brief van 3 juli 2020 als de nadere gronden in de brief van 3 december 2020 bij de beoordeling worden betrokken. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 22 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1129). In het kort oordeelt de Afdeling hier dat de toepasselijkheid van de Chw in het besluit zelf (het vaststellingsbesluit) én in de bekendmaking of mededeling van het besluit (kennisgeving) moet worden vermeld. Bovendien geldt een aantal eisen waaraan de kennisgeving moet voldoen. De rechtbank overweegt dat eisers in de rechtsmiddelenverwijzing bij het bestreden besluit, noch in de kennisgeving daarvan zijn gewezen op de toepasselijkheid van de Chw. Hoewel de rechtbank eisers bij brief van 15 september 2020 heeft geïnformeerd over de toepasselijkheid van de Chw, is daarbij niet vermeld dat eisers in verband daarmee na het verstrijken van de beroepstermijn geen aanvullende gronden meer konden indienen. Artikel 1.6a van de Chw kan dan ook niet aan eisers worden tegengeworpen, omdat het bestreden besluit en de kennisgeving daarvan niet in overeenstemming zijn met artikel 11 van het Besluit uitvoering Chw.
Algemeen
3. Eisers 1 tot en met 11 kunnen zich niet verenigen met de nadelige gevolgen van het vastgestelde projectplan voor de gebruiksmogelijkheden van hun percelen. Er bestaat bij hen rechtsonzekerheid over voornoemde gevolgen. Zij vrezen in de eerste plaats -onherstelbare- schade aan hun woningen met bijbehorende tuinen die grotendeels dateren uit het einde van de 19e eeuw. Voorts vrezen zij dat met vervanging van de oeverconstructie wordt voorgesorteerd op het toelaten van meer en groter scheepvaartverkeer. De rechtbank stelt vast dat de door eisers ingediende beroepschriften grotendeels gelijkluidend zijn. Bij de bespreking van de gronden zal in het navolgende dan ook in zijn algemeenheid over eisers worden gesproken, afgezien van de beoordeling van de door hen afzonderlijk naar voren gebrachte gronden. Alvorens de rechtbank toekomt aan de inhoudelijke beoordeling van de zaak zal zij eerst een tweetal gronden betreffende de procedure bespreken.
Participatie in de procedure
4.1
De rechtbank stelt vast dat eisers zowel in het beroepschrift als ter zitting bij herhaling naar voren hebben gebracht dat zij een gebrek aan communicatie en participatie hebben ervaren in de periode van de totstandkoming van het projectplan. De rechtbank begrijpt het betoog van eisers zo dat zij zich in het bijzonder beroepen op een gebrekkige totstandkoming van het bestreden besluit, nu hen geen reële inspraakmogelijkheid is geboden.
4.2
Bij het vaststellen van het projectplan heeft verweerder de UOV van afdeling 3.4 van de Awb gevolgd. Het ontwerpbesluit met bijbehorende stukken en de kennisgeving van het m.e.r.-beoordelingsbesluit heeft van 3 januari 2020 gedurende zes weken ter inzage gelegen. De kennisgeving van de terinzagelegging is gepubliceerd in de Staatscourant en in een aantal huis-aan-huisbladen. Het ontwerpbesluit (en de daarop betrekking hebbende stukken) kon voorts op locatie en op internet worden geraadpleegd. Vaststaat dat hiermee is voldaan aan de wettelijke vereisten ter zake van de kennisgeving van de terinzagelegging, zodat iedereen de mogelijkheid heeft gehad om door het indienen van een mondelinge of schriftelijke zienswijze een reactie op het ontwerpbesluit te geven. Eisers hebben hun zienswijzen naar voren gebracht en de ingediende zienswijzen zijn door verweerder van een inhoudelijke reactie voorzien in de Nota van Beantwoording. Deze nota en daarmee de ingediende zienswijzen en de reactie daarop zijn vervolgens inhoudelijk in de besluitvorming betrokken en aldus daarin meegewogen. Dit heeft ook geresulteerd in een aanpassing van het projectplan. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat met de zienswijzenprocedure over het ontwerpprojectplan is voldaan aan de wettelijke vereisten. Verweerder is op grond van de wet niet gehouden eisers ruimere inspraakmogelijkheden te bieden.
4.2
In het licht van het vorenstaande hecht de rechtbank er aan op te merken dat uit de gedingstukken volgt dat verweerder de omwonenden, waaronder begrepen eisers, in voldoende mate bij het proces van de totstandkoming van het projectplan heeft betrokken en dat evenmin aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat verweerder eisers niet deugdelijk heeft geïnformeerd over de uitvoering van het werk en de te treffen voorzieningen. Bij dit oordeel betrekt de rechtbank dat in de periode van 2017 tot 2020 naast voortgangsmeldingen via bewonersbrieven, nieuwsbrieven en actuele informatie via de website (www.zuid-holland.nl/oevergouwewest) diverse informatiebijeenkomsten zijn georganiseerd. Te weten op 5 oktober 2017 (overzicht van het project en een toelichting op de Variantenstudie), 16 november 2017 (informatieavond en gelegenheid tot het stellen van vragen) en 12 december 2018 (informatie verstrekt door aannemer De Vries Werkendam). Voorts hebben in de voornoemde periode tussen verweerder en eisers meerdere gesprekken plaatsgevonden, waarbij alle gelegenheid is geweest tot het stellen van vragen. De beroepsgronden betreffende de procedure slagen daarom niet.
Gedoogplichtprocedure
5.1
Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat het opstarten van de gedoogplichtprocedure onlosmakelijk verbonden is met de projectprocedure, nu dit impliciet in paragraaf 4.2 van het projectplan is opgenomen en om deze reden volgens hen als voorbereidingsbesluit van het projectplanbesluit heeft te gelden. Eisers verzoeken de rechtbank dan ook het ‘UOV-toepassingsbesluit ontwerp gedoogplichtbeschikking’ te vernietigen.
5.2
De rechtbank overweegt dat de artikelen 5.5 e.v. van de Waterwet zien op de projectprocedure van waterstaatswerken, waarin onder meer is geregeld (artikelen 5.8 tot en met 5.12) dat een bestuursorgaan gecoördineerde voorbereiding bevordert van de besluiten die nodig zijn ter uitvoering van het projectplan. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Waterwet (Kamerstukken II, 2006/07, 30 818, nr. 3, blz. 105) blijkt dat de artikelen 5.8 tot en met 5.12 betrekking hebben op alle besluiten die nodig zijn ter uitvoering van het projectplan, met uitzondering van eventuele onteigeningsbesluiten en besluiten inzake nadeelcompensatie. Hieronder dienen ook gedoogbesluiten te worden begrepen. Van een door eisers gestelde onlosmakelijke samenhang van de projectplanprocedure en de procedure inzake het opleggen van gedoogplichten is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake. Bovendien volgt noch uit de tekst van artikel 5.8, eerste lid, van de Waterwet noch uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Waterwet dat de in dit artikel opgenomen coördinatieregeling verweerder er toe verplicht besluiten die nodig zijn ter uitvoering van een projectplan, gecoördineerd te behandelen. De beroepsgrond slaagt niet.
5.3
Eisers hebben voorts nog betoogd dat verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld door een gedoogplichtprocedure te starten, voordat de besluitvorming betreffende het projectplan in rechte vaststaat. De rechtbank overweegt dienaangaande dat op grond van artikel 5.24, eerste lid, van de Waterwet niet is vereist dat eventuele andere procedures zijn afgerond voordat een gedoogplicht wordt opgelegd. Daarbij is vaste lijn in de rechtspraak dat evenmin is vereist dat een bestuursorgaan ten tijde van het vaststellen van een projectplan overeenstemming heeft bereikt met derden over de te treffen voorzieningen om nadelige gevolgen weg te nemen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 14 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3310). De beroepsgrond slaagt niet. Gelet op het feit dat in de onderhavige procedure enkel de vaststelling van het projectplan voorligt, zal de rechtbank de (inhoudelijke) gronden die zien op de gedoogplichtprocedure en de overeenkomst zakelijk recht verder niet bij de beoordeling betrekken.
Wettelijk kader
6.1.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet, wordt onder beheer verstaan: overheidszorg met betrekking tot een of meer afzonderlijke watersystemen of onderdelen daarvan, gericht op de in artikel 2.1 genoemde doelstellingen.
6.2
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Waterwet, zoals deze luidde ten tijde hier van belang, is de toepassing van deze wet gericht op:
a. voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met
b. bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en
c. vervulling van overige maatschappelijke functies door watersystemen.
6.3
Ingevolge artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet geschiedt de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk door of vanwege de beheerder overeenkomstig een daartoe door hem vast te stellen projectplan.
Ingevolge het tweede lid bevat het plan ten minste een beschrijving van het betrokken werk en de wijze waarop dat zal worden uitgevoerd, alsmede een beschrijving van de te treffen voorzieningen, gericht op het ongedaan maken of beperken van de nadelige gevolgen van de uitvoering van het werk.
6.4
Ingevolge artikel 6:22 van de Awb kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Wijze van toetsing
7. Voorop staat dat het projectplan vormvrij is. In artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet worden aan een projectplan wel een aantal inhoudelijke eisen gesteld. Uitgangspunt is dat het bestuursorgaan bij het vaststellen van een projectplan beleidsruimte heeft. Daarbij is het aan het bestuursorgaan om alle verschillende bij het projectplan betrokken belangen tegen elkaar af te wegen. De rechter moet zich bij de toetsing van het projectplan aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden beperken tot de vraag of het bestuursorgaan in redelijkheid heeft kunnen komen tot het besluit tot vaststelling van het projectplan (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 3 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4349).
Totstandkoming projectplan
8. De rechtbank stelt vast dat een deel van de gronden zich richt op de noodzaak, intentie en wijze van totstandkoming van het projectplan. Deze zullen hiernavolgend eerst worden besproken.
8.1
Eisers stellen vooreerst dat een deugdelijke motivering van de noodzaak van het projectplan ontbreekt. Zij voeren aan dat de huidige oeverconstructie nog niet aan haar levenseinde is en voorts dat de beoogde nieuwe constructie niet ziet op beheer en onderhoud, maar op volledige renovatie en vernieuwing. Voor zover verweerder stelt dat dit ontwerp toekomstbestendig is, zodat de komende 100 jaar geen onderhoud nodig is, betogen eisers dat een technische levensduur van 100 jaar niets zegt over de duurzaamheid van de oeverconstructie. Er is in dit verband ten onrechte alleen rekening gehouden met de verwachting dat er met grotere schepen over de Gouwe zal worden gevaren en met de eroderende werking van het gebruik van de vaarweg op de oevers. Er ligt daarbij een onlogische redenering ten grondslag aan het projectplan, nu in verkeerde volgorde eerst een gewenste oeverconstructie is vastgesteld, op basis waarvan een nieuwe CEMT-klasse gerealiseerd kan worden -groter dan CEMT IV- en daardoor grotere schepen de vaarweg kunnen gaan gebruiken. Volgens eisers gaat het hier om een geheel ander plan, namelijk een structurele verdieping van de Gouwe ter hoogte van werkvak 8. Hiervoor dient een afzonderlijk projectplan te worden opgesteld. Eisers voeren in dit licht verder aan dat met het projectplan de verkeerde belangen worden gediend, dan wel een onjuiste belangenafweging heeft plaatsgevonden. De belangen, genoemd in de Waterwet, zijn ondergeschikt gemaakt aan de belangen van het bevaarbaar maken van de Gouwe voor grotere schepen. Het projectplan dient feitelijk de belangen van Overslag Terminal Alphen aan de Rijn (hierna: OTA). Op grond hiervan is sprake van strijd met artikel 3:4, eerste lid, van de Awb, het willekeursverbod en een zorgvuldige belangenafweging, aldus eisers.
8.2
De rechtbank stelt voorop dat verweerder als vaarwegbeheerder verantwoordelijk is voor het instandhouden van veilige oevers. Er bestaan diverse normen en richtlijnen voor waterstaatswerken waar een bestaande oeverconstructie in het kader van veiligheid aan moet voldoen. Verweerder dient bij het onderhoud en beheer van oeverconstructies rekening te houden met vigerende veiligheidsnormen. In dit licht is in 2015 de -onder rechtsoverweging (r.o.) 1.1 reeds genoemde- Corridorstudie Gouwe opgesteld, waarbinnen de vaarweg naar gebruik en technische staat is getoetst. Naar aanleiding van deze toetsing is geconcludeerd dat zowel om technische als om functionele (stabiliteit) redenen de oeverconstructies dienden te worden vervangen om te voldoen aan het huidige en toekomstige gebruik. Uit het verrichte onderzoek volgt dat enkel herstel van de bestaande constructie onvoldoende toereikend is om de veiligheid te waarborgen en dat de huidige oeverconstructie moet worden vervangen. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat verweerder niet in redelijkheid van de uitkomsten van deze Corridorstudie heeft mogen uitgaan. De rechtbank heeft dan ook geen aanknopingspunten om aan deze conclusie betreffende de noodzaak van de vervanging van de oeverconstructies te twijfelen. De beroepsgrond slaagt niet.
8.3
Verweerder heeft daarna uiteenlopende onderzoeken laten verrichten door diverse ingenieursbureaus naar de oeververvanging van de Gouwe. Deze hebben voornamelijk in 2017 plaatsgevonden. Uit de gedingstukken volgt dat sprake is van onderzoeken door onder meer Envita West B.V. te Almelo (projectgebonden risico analyse, waterbodemonderzoek, grondwaterstand), ingenieursbureau Arcadis (flora&fauna, archeologisch onderzoek, schadegevoeligheid), inspectie- en onderzoeksbureau Nebest B.V. (duikinspectie), geotechnisch adviesbureau Lankelma (bodembescherming, geotechnisch onderzoek) en expert infrastructurele projecten Roelofsgroep (verhardingsonderzoek).
Niet in geschil is dat de voornoemde onderzoeksbureaus als deskundigen kunnen worden aangemerkt. Vooropgesteld wordt dat indien uit een advies van een deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, het bestuursorgaan volgens vaste jurisprudentie bij het nemen van een besluit van dat advies mag uitgaan, tenzij er concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:870). Voor zover eisers de inhoud van de rapportages van de deskundigen betwisten, hebben zij ter onderbouwing daarvan geen contra-expertise of tegenrapport ingebracht.
8.4.1
Aan de keuze voor een ontwerp van een oeverconstructie is vervolgens een heel traject vooraf gegaan. De rechtbank stelt vast dat in dit licht een aantal voorwaarden is geformuleerd waaraan een nieuwe constructie dient te voldoen. Het gaat daarbij kortgezegd om: vervormingseisen, het voorkomen van schade aan percelen en aangrenzende bebouwing, het beperken van hinder, realisatie binnen het beschikbare ruimteprofiel van de
huidige constructie, waarbij geen versmalling van de vaarweg mag optreden (verantwoordelijkheid provincie Zuid-Holland) en evenmin een verkleining van het doorstroomprofiel van de Gouwe (verantwoordelijkheid Hoogheemraadschap Rijnland, zie ook r.o. 8.5.2). Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze eisen ten onrechte als uitgangspunt zijn genomen bij het ontwerp van een nieuwe constructie.
8.4.2
Provincie Zuid-Holland heeft in de periode 2017-2018 onderzoek gedaan naar de mogelijke ontwerpoplossingen, waaronder een beoordeling bestaande constructieve en versterkingsmaatregelen van Arcadis van 9 september 2017; een Variantenstudie van Arcadis van 30 oktober 2017, het referentieontwerp van Arcadis van 11 december 2017 en een toelichting variant vrijstaande wand van Arcadis van 13 maart 2018. Onderdeel van de onderzoeken van Arcadis, waarvan de deskundigheid door eisers onbetwist is, was ook een duikinspectie. Op grond hiervan is geadviseerd om constructieve berekeningen uit te voeren om te bepalen of de huidige constructie nog voldoet aan de vigerende veiligheidsnormen, teneinde te verzekeren dat het grondpakket in de toekomst stabiel zou blijven; een belangrijk gegeven voor zowel gefundeerde als ongefundeerde woningen. Bij de berekeningen is tevens de door bewoners (eisers) gewenste optie om de bestaande oeverconstructie te gebruiken meegenomen. Op grond van deze berekeningen is in de eerste plaats geconcludeerd dat de sterkte en stabiliteit van de huidige kadeconstructie niet voldoet aan de huidige eisen en dat deze dient te worden vervangen. Voorts is geconcludeerd dat voor de toekomstige gewenste situatie de bestaande kadeconstructie evenmin geschikt is, en dat versterking/aanpassing dan wel volledige vervanging van deze kadeconstructie noodzakelijk is.
8.4.3
De voormelde conclusies en informatie van de onderzoeken door Arcadis zijn door verweerder met eisers gedeeld tijdens een informatieavond op 12 december 2017, alsmede opgenomen als onderdeel van de beantwoording van het verzoek van eisers op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) (eind 2018) en voorts opgenomen in een memo ‘nut en noodzaak oeververvanging Gouwe fase 2’ die hen op 26 april 2019 per e-mail is toegezonden. In de Variantenstudie van Arcadis is voorts vastgesteld dat een aan landzijde verankerde damwand de beste, veiligste en enige haalbare oplossing is voor het Nauw van [woonplaats] , nu deze variant voldoet aan al de daaraan te stellen eisen. Bij de aanbesteding van het vervangen van de oever in de zomer van 2018, is de inschrijvers meegegeven om naar eigen inzicht met oplossingen te komen die tegemoetkomen aan de zorgen en signalen van omwonenden, waaronder begrepen de wens voor een onverankerde constructie. Eén van de belangrijkste uitkomsten van de aanbesteding is geweest dat de uitvoerende partijen niet binnen de geldende eisen en randvoorwaarden een ankerloze variant hebben kunnen aanbieden. In dit licht is voorts van belang dat in juni 2018 ook door een door Geobest -het door de Stichting Langs de Gouwe (de Stichting), waarin omwonenden zich hebben verenigd- aangewezen adviesbureau een review is uitgevoerd op de studies die zijn voorafgegaan aan de aanbesteding. Naar aanleiding hiervan is de variant van een onverankerde stalen buispalenwand nog eens kritisch bekeken door het ontwerpteam van het project, een samenwerking tussen de provincie Zuid-Holland, De Vries Werkendam (uitvoerder van het werk) en Arcadis. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het ‘Memo onderzoek buispalen variant bewonerscollectief’ (van 25 januari 2019) en is gedeeld met alle bewoners, waaronder begrepen eisers. Deze herbeoordeling heeft niet tot andere inzichten geleid, nu de onverankerde opties die onderzocht zijn, niet voldoen aan de eisen en zullen leiden tot schade aan de aangrenzende bebouwing of niet uitvoerbaar zijn vanwege onvoldoende werkruimte.
8.4.4
Naar het oordeel van de rechtbank dient verweerder bij de keuze voor een alternatief een afweging te maken van alle daarbij betrokken belangen. Verweerder heeft hierbij beleidsruimte, zodat deze keuze -zoals onder r.o. 7 reeds is opgemerkt- door de rechter terughoudend moet worden getoetst. De rechtbank wijst in dit kader ook op de uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1870). De rechtbank ziet in hetgeen eisers hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het alternatievenonderzoek van Arcadis zodanige gebreken of leemtes in kennis bevat dat verweerder zich daar niet op heeft mogen baseren. Dit betekent dat ook voor de stelling van eisers dat sprake is geweest van sturing vooraf door het stellen van randvoorwaarden door verweerder, geen aanknopingspunten bestaan. Uit het dossier volgt dat meer dan voldoende ruimte is geboden voor het onderzoeken van de diverse opties, waaronder begrepen de voorkeursvarianten van eisers. Verweerder heeft bij de keuze van de nieuwe oeverconstructie de verschillende belangen betrokken en heeft dit keuzeproces ook inzichtelijk gemaakt. Voorts concludeert de rechtbank dat verweerder de belangen van eisers op een kenbare wijze bij de besluitvorming heeft betrokken en afgewogen. De rechtbank wijst voor dit oordeel mede op de overwegingen zoals opgenomen in r.o. 10.1.1 tot en met 10.1.5. Dat het resultaat van de belangenafweging niet heeft geleid tot de oplossingsvariant die eisers voorstaan, betekent niet dat de belangenafweging door verweerder niet goed is uitgevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder een deugdelijke onderbouwing gegeven van de nut en noodzaak van de activiteiten in het kader van het projectplan en is voldoende gemotiveerd op grond waarvan besloten is tot vaststelling van het projectplan, te weten het vervangen van de bestaande oeverconstructie middels een aan landzijde verankerde damwand, om te kunnen voldoen aan de veiligheidsnormen voor zowel het huidige, als toekomstige gebruik van de vaarweg.
8.5.1
Eisers hebben ten aanzien van de motieven van verweerder om tot vervanging van de oeverconstructie over te gaan voorts nog aangevoerd dat ten onrechte rekening is gehouden met de verwachting dat met grotere schepen over de Gouwe zal worden gevaren, waarop de gewenste oeverconstructie vervolgens is afgestemd. De ontwerpdiepte en horizontale bodemligging (het U-profiel) van de nieuwe oeverconstructie is daarbij volgens eisers niet onderbouwd.
8.5.2
Verweerder heeft toegelicht dat zowel de huidige als toekomstige oeverconstructie twee functies kent: een grondkerende en een waterkerende functie. De grondkerende functie, waarvoor de provincie als vaarwegbeheerder verantwoordelijk is, houdt in dat de oeverconstructie een veilige doorvaart op de vaarweg moeten borgen. De waterkerende functie, waarvoor het Hoogheemraadschap Rijnland (HHR) verantwoordelijk is, houdt in dat de constructie het land achter de oevers moet beschermen. Vanwege de dubbele functie van de oeverconstructie is het HHR intensief betrokken geweest bij de totstandkoming van de ontwerpdiepte van de oeverconstructie en de formulering van de ontwerpeisen voor de aanbesteding. Verweerder houdt voor dat in het kader van het Wob-verzoek alle stukken zijn gedeeld, waaronder begrepen de communicatie met het HHR. Hierin staat vermeld dat de eisen over het doorstroomprofiel bij het HHR vandaan komen. Ter zitting heeft verweerder aanvullend verklaard dat het zogenaamde U-profiel een ontwerpeis betreft van de zijde van het HHR en dat dit U-profiel noodzakelijk is om te kunnen voldoen aan de huidige eisen die worden gesteld aan de hoeveelheid water die door een vaarweg moet stromen. Om deze reden wordt het talud onder water (het ‘oortje’) verwijderd en verandert het huidige V-profiel in een U-profiel. De rechtbank overweegt dat de verdieping waar eisers over spreken, niet ziet op een gehele verdieping van de vaarweg, maar slechts op die delen van het talud die moeten worden verwijderd om een U-profiel te realiseren.
8.5.3
De rechtbank overweegt verder dat verweerder in de onderbouwing van het projectplan op juiste wijze het gebruik van de vaarweg mede in aanmerking heeft genomen. Zoals hiervoor in r.o. 8.2 reeds is overwogen staat voorop dat de huidige oeverconstructie aan vervanging toe is. Daarbij is in aanmerking genomen dat de Gouwe, op basis van onder andere de vigerende Richtlijn Vaarwegen, Uitvoeringsregeling Vaarwegprofielen Zuid-Holland en het Handboek Vaarwegen, dient te worden ingericht voor beroepsvaartuigen met CEMT-klasse IV en recreatievaart. Deze classificatie met bijbehorende eisen is aan de zijde van verweerder dan ook het uitgangspunt geweest van de opgave van het projectplan. Verweerder heeft toegelicht dat de gewenste ontwerpdiepte van de vaarweg is opgesteld op basis van de resultaten uit de Corridorstudie Gouwe en de Trajectstudie (beide uit 2015), alsmede eisen vanuit provinciaal vaarwegbeleid (robuustheid constructie) en vaarwegbeheer (waterveiligheid, waterbeheer, veiligheid en stabiliteit huidige oever). De rechtbank heeft geen aanleiding om aan de juistheid van deze door verweerder -in samenwerking met het HHR- gehanteerde uitgangspunten te twijfelen.
8.5.4
Verweerder heeft voorts gemotiveerd dat het ontwerp van de nieuwe oeverconstructie -incidenteel- een grotere waterdiepte eist; dit hangt samen met de reeds aanwezige waterdiepte van de vaarweg. Uit de gedingstukken volgt dat de oeverconstructie in het Nauw van [woonplaats] zwaarder wordt belast als gevolg van manoeuvrerende schepen. Op die locatie is de vaarweg relatief smal, waardoor er uitslijting van de bodem plaatsvindt door het huidige toegestane gebruik van de vaarweg (schepen van CEMT-klasse IV). Om die reden is de waterdiepte hier ter plaatse veel dieper dan behorend bij CEMT-klasse IV. Met het projectplan wordt een nieuwe oeverconstructie gerealiseerd die -ook voor de toekomst- opgewassen is tegen deze waterdiepte. Daarbij wordt een baggertolerantie van
-0,1 m meegerekend om de toekomstige geëiste waterdiepte te kunnen garanderen. Al met al betekent dit dat de gewenste ontwerpdiepte ter plaatse van werkvak 8 varieert tussen -4,6m NAP (Badhuisweg) en -5,2m NAP (Burgemeester Colijnstraat en Kerkplein). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deugdelijk onderbouwd dat met de nieuwe oeverconstructie geen structurele verdieping van de gehele vaarweg mogelijk wordt gemaakt, dan wel dat deze geschikt wordt gemaakt voor een andere CEMT-klasse, dan CEMT-klasse IV. In het door eisers aangevoerde, ziet de rechtbank geen aanleiding hierover anders te oordelen. Gelet op het vorenstaande bestaat evenmin grond voor het oordeel dat voor de verdieping van de vaarweg van de Gouwe (ter hoogte van werkvak 8) een afzonderlijk projectplan had moeten worden vastgesteld. Het projectplan ziet op het vervangen van de oeverconstructie, waarbij specifiek voor een klein deel van werkvak 8 rekening dient te worden gehouden met een grotere waterdiepte. Er is dan ook geen sprake van het structureel verdiepen van de vaarweg. De beroepsgronden slagen niet.
8.6
Het vorenstaande betekent voorts dat evenmin grond bestaat voor het oordeel dat verweerder een ondeugdelijke belangenafweging heeft gemaakt ten faveure van de belangen van Overslag Terminal Alphen aan de Rijn (OTA). Het projectplan biedt geen mogelijkheid voor het bevaarbaar maken van de Gouwe door grotere schepen (als de Gouwenaar 3 waarop eisers wijzen) dan schepen die vallen in CEMT-klasse IV. Met het projectplan wordt immers geen andere classificatie aan de Gouwe gegeven. Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt kan dit enkel via het Afmetingenbesluit, waartegen afzonderlijke rechtsmiddelen openstaan. Op dit moment schrijft het Afmetingenbesluit een maximale diepte van 2,8 meter voor. Dit betekent dat thans geen mogelijkheid bestaat een ontheffing ter verlenen aan het door eisers genoemde schip zonder wijziging van het Afmetingenbesluit. Van strijd met artikel 3:4, eerste lid, van de Awb, is hier geen sprake. De beroepsgrond slaagt niet.
8.7
Eisers stellen daarnaast nog dat het bevaarbaar maken van de Gouwe voor CEMT-klasse IV geen betekenis heeft zonder een oplossing voor de andere knelpunten dan die in het Nauw van [woonplaats] , waarbij verweerder ten onrechte niet heeft verwezen naar diverse knelpunten van de Verkenning vaarweg de Gouwe. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat overige knelpunten en eventuele maatregelen voor het gebruik van de Gouwe door scheepvaartverkeer van CEMT-klasse IV, geen omstandigheden zijn waarmee in het kader van de vaststelling van het onderhavige projectplan rekening hoeft te worden gehouden. Het onderhavige projectplan strekt tot uitvoering van het onderhoudsprogramma vaarwegen (‘Oeververvanging Gouwe fase 2’), en heeft als zodanig niet tot doel een oplossing te bieden voor alle ‘knelpunten’ van de Gouwe. De beroepsgrond slaagt niet.
8.8
De stelling van eiseres 5 (Van Straalen-Knoop), te weten dat de oeverconstructie overbelast is door toelating van scheepvaartverkeer van een hogere klasse dan CEMT-klasse IV, kan evenmin slagen. In de eerste plaats omdat eiseres deze stelling niet heeft onderbouwd. Voorts heeft verweerder in dit licht gewezen op de Corridorstudie 2015 en het memo ‘nut en noodzaak oeververvanging Gouwe fase 2’. Hierin is -onderbouwd- uiteengezet dat onderzoek heeft uitgewezen dat vooral het gebruik van de vaarweg door scheepvaartverkeer van CEMT-klasse IV, dus de bestaande scheepvaart, verantwoordelijk is voor de ontgronding van de oevers en het bodemprofiel. Ook door dit scheepvaartverkeer wordt de grond voor de oever weggevaren en ook voor dit scheepvaartverkeer is de huidige diepte naast de oeverconstructies onvoldoende. In dit licht voldoet het projectplan aan de wettelijke taak om de veiligheid van de vaarweggebruikers van de vaarweg te borgen, zodat
de Gouwe overeenkomstig de classificatie CEMT-klasse IV gebruikt kan worden. De beroepsgrond slaagt niet.
8.9
Voor zover eisers nog hebben gesteld dat het projectplan niet zorgvuldig is opgesteld, nu het geen omschrijving bevat ten aanzien van de duurzaamheid van het project in de zin van de CO₂ footprint en de circulaire economie, slaagt dit evenmin. In artikel 5.4, tweede lid van de Waterwet wordt een dergelijke (materiële) eis immers niet gesteld aan een projectplan.
8.1
Ten aanzien van het betoog van eisers dat een analyse van de kosten/baten en het financiële risico ontbreekt, wijst de rechtbank er op dat een dergelijke eis evenmin aan een projectplan wordt gesteld.
Inhoud en uitvoering van het projectplan
9. De rechtbank zal hiernavolgend de beroepsgronden bespreken die zien op de inhoud en wijze van uitvoering van het projectplan.
9.1
Eisers voeren aan dat in het projectplan een omschrijving van het werk ontbreekt en dat ter onderbouwing van de wijze van uitvoering ten onrechte is volstaan met een
opsomming van de onderzoeken. Verder stellen eisers dat in het projectplan ten
onrechte een concrete beschrijving van de specifieke voorzieningen, die getroffen
moeten worden om nadelige gevolgen van de uitvoering van het projectplan ongedaan
te maken of te beperken, ontbreekt. De omgeving, indien daar bewoners mee wordt bedoeld, is niet betrokken geweest en heeft geen informatie ontvangen over de aard van de onderscheidende werkzaamheden, hoe het werk wordt uitgevoerd en welke voorzieningen er worden getroffen. Over de voorziening van drainage of infiltratie op de percelen is helemaal niets met eisers gedeeld ten tijde van de totstandkoming van het projectplan.
9.2.1
Ingevolge artikel 5.4, tweede lid van de Waterwet, dient het project en de wijze waarop het wordt uitgevoerd te worden omschreven. Daarnaast moet een projectplan een beschrijving bevatten van de te treffen voorzieningen, gericht op het ongedaan maken of beperken van de nadelige gevolgen van de uitvoering van het werk. In dit licht stelt de rechtbank vast dat in hoofdstuk 3 van het projectplan een beschrijving van de oeververvanging is gegeven, waaruit onder meer de locatie van het traject en inpassing in de omgeving volgt. Voorts zijn de positie en uitgangspunten van het ontwerp van de oeverconstructie toegelicht, waarbij tevens is ingegaan op de wijzigingen ten opzichte van de bestaande constructie. In hoofdstuk 4 is vervolgens ingegaan op de uitvoering van de werkzaamheden
.In dit kader is een overzicht verstrekt van de aan de uitvoering voorafgegane onderzoeken, is een opsomming gegeven van de benodigde (overige) besluiten voor de oeververvanging, waarbij ook is ingegaan op het aanbrengen van ankers onder de percelen in particulier eigendom. Daarnaast is een planning van de werkzaamheden gegeven en is ingegaan op de verschillende aspecten van de uitvoering, te weten: te treffen maatregelen, de wijze van uitvoering, het benoemen van een schadeprotocol dat ziet op schade, klachten en hinderbeleving. Tot slot is benoemd dat verschillende communicatiemiddelen worden ingezet om de omgeving tijdens de werkzaamheden te informeren. Gelet op het vorenstaande voldoet het projectplan in beginsel aan de daaraan in de wet gestelde vereisten. Eisers hebben echter terecht gewezen op het feit dat het ontwerp van de oeverconstructie als beschreven in het bestreden besluit niet het uiteindelijke ontwerp betreft zoals is vastgesteld in het Definitief Ontwerp en zoals dit feitelijk zal worden uitgevoerd. De rechtbank wijst daarbij mede op de r.o. 1.6 en 1.7 van deze uitspraak. In zoverre bevat het bestreden besluit een gebrek. De rechtbank overweegt dienaangaande nog als volgt.
9.2.2
Eisers hebben ten aanzien van het voornoemde gebrek in het bestreden besluit betoogd dat rechtsonzekerheid is blijven bestaan over de voor hen nadelige gevolgen van de uitvoering van het projectplan, gelet op de onduidelijkheid over de locatie van de plaatsing van de nieuwe damwand. Uit dit betoog leidt de rechtbank af dat eisers met name vrezen voor inbreuk op hun eigendom. De rechtbank overweegt dat aan deze onzekerheid met de vaststelling van het Definitieve Ontwerp een einde is gekomen, nu daarin is bepaald dat de nieuwe damwand (in werkvak 8) vóór de bestaande damwand, dus aan waterzijde wordt geplaatst. Dit houdt in dat geen sprake is van plaatsing op gronden in eigendom van eisers. Hoewel in het bestreden besluit nog is uitgegaan van een -achteraf bezien- onjuiste situatie, zijn eisers hierdoor niet benadeeld, nu de gestelde rechtsonzekerheid is weggenomen en de wijziging in het Definitieve Ontwerp voor eisers geen nadelige effecten heeft omdat de uiteindelijke damwandconstructie geheel op gronden van verweerder wordt geplaatst. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Het betoog slaagt niet.
9.3.1
Ten aanzien van het betoog van eisers dat het projectplan onvoldoende inzicht geeft in de concrete wijzigingen en de gevolgen daarvan op hun percelen, overweegt de rechtbank als volgt. Voor de beoordeling van deze beroepsgrond acht de rechtbank de wetsgeschiedenis van artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet van belang. In de Memorie van Toelichting (MvT) (TK 2006-2007, 30818, nr. 3, p. 103) is over artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet vermeld dat, behoudens uiteraard het project zelf, in het projectplan ook de wijze van uitvoering dient te worden beschreven. Daarbij dient niet alleen te worden gedacht aan de technische realisatie van het project, maar ook aan de inpassing in de omgeving. Beschreven zal volgens de MvT moeten worden hoe het project zich tot bestaande bestemmingsplannen verhoudt en of deze wijziging behoeven. Verder zal in het projectplan aandacht moeten worden geschonken aan de mogelijk nadelige gevolgen van de uitvoering van het project en de voorzieningen die kunnen worden getroffen om die gevolgen te beperken of ongedaan te maken. Er is bewust van afgezien om de mogelijk nadelige gevolgen van een project en de in verband daarmee te treffen voorzieningen verder te specificeren. Daarvoor lopen de mogelijk nadelige gevolgen van de uitvoering van een project te veel uiteen. Per project zal moeten worden bezien wat de mogelijk nadelige gevolgen van de uitvoering daarvan zijn en welke concrete voorzieningen ter beperking of ongedaanmaking daarvan kunnen worden getroffen, aldus de MvT.
9.3.2
Zoals reeds overwogen onder 9.2.1 zijn in hoofdstuk 4 van het projectplan de impact op de omgeving en de beperkingen van de nadelige effecten beschreven. Dit ziet op het beperken van overlast aan omgevingsverkeer, op het opstellen van een monitoringsplan ter zake van opstallen (voor de start van de werkzaamheden), het plaatsen van trillingsmeters tijdens de werkzaamheden en het monitoren van de grondwaterstand. Ook is vermeld dat vanwege de korte afstand tot de woningen de damwandplanken van de oeverconstructie ‘drukkend’ worden aangebracht. Dat deze aspecten op grond van het voorschrift van artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet al in het projectplan tot op perceelniveau moeten worden beschreven, zoals eisers betogen, kan niet uit de MvT worden afgeleid, nu daarin wordt gesproken van aanpassingen op bestemmingsplanniveau. Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook niet worden gesteld dat het bestreden besluit in zoverre niet voldoet aan de eisen die op grond van artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet worden gesteld. Voor een oordeel in dezelfde zin wijst de rechtbank op de uitspraak van de Afdeling van 3 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3225, waarin is overwogen dat het niet onredelijk is dat de daadwerkelijke uitvoering van een projectplan nog niet tot in detail is beschreven. En tevens op de uitspraak van 13 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:45 waarin de Afdeling oordeelt dat het aanvaardbaar is dat na vaststelling van het projectplan nog nader onderzoek zal plaatsvinden naar de invulling van specifieke mitigerende maatregelen en de effecten daarvan per perceel. De beroepsgrond slaagt niet.
9.4.1
Eisers hebben voorts gesteld dat in het projectplan de geohydrologische studie ontbreekt naar de gevolgen die in het projectplangebied 8b ontstaan door verandering van het grondwaterpeil ten gevolge van de beoogde damwandconstructie. Eisers zijn van mening dat niet alleen naar de kwaliteit van het grondwater dient te worden gekeken bij veranderingen van een waterschapswerk, maar ook naar de gevolgen van het peil en kwantiteit van het grondwater door werkzaamheden aan een waterschapswerk. Bovendien heeft verweerder in verband met de nieuwe damwandconstructie besloten tot de aanleg van drainage en/of infiltratievoorzieningen, waarover eisers niet zijn geïnformeerd. Eisers vrezen hierdoor een nog grotere inbreuk op hun eigendomsrechten, nu de kadastrale grens onduidelijk is.
9.4.2
Verweerder heeft op dit punt aangevoerd dat vanuit algemene beleids-uitgangspunten alleen onderzoek wordt gedaan naar grondwatereffecten als een project verticale invloeden -door regen of vanuit de grond- heeft. Dit is bij het onderhavige projectplan niet aan de orde, nu de plaatsing van de nieuwe oeverconstructie uitsluitend horizontale invloed kent. De minimale invloed die er desondanks nog zou kunnen zijn, wordt ondervangen door het realiseren van een infiltratiesysteem. Dit infiltratiesysteem wordt volledig op gronden in eigendom bij de provincie gerealiseerd en wordt aangemerkt als een uitvoeringskwestie. Om deze reden is dit niet zichtbaar op de ontwerpen. Daarnaast zal de grondwaterstand, zoals aangegeven in het projectplan, voor, tijdens en na de werkzaamheden worden gemonitord, zodat kan worden ingegrepen als er onverhoopt toch wordt afgeweken van de natuurlijke fluctuatie. Nu er geen effecten voor het grondwater zijn te verwachten, is hierover bij de totstandkoming van het projectplan niets op papier gezet
.Gelet op de zorgen die vanuit de omgeving zijn geuit, heeft verweerder een deskundige -E. Lamers, eigenaar van LamersWater B.V.- bereid gevonden dit onderdeel te toetsen en toe te lichten aan de omwonenden. Op 21 oktober 2020 heeft een bijeenkomst plaatsgevonden, waarbij Lamers heeft bevestigd dat de aanpak van grondwater bij dit projectplan juist is en kenbaar heeft gemaakt dat er geen gevolgen voor het grondwater te verwachten zijn. Eisers hebben hun stelling dat wel sprake is van significante gevolgen voor de grondwaterstand niet middels een tegenrapport onderbouwd.
9.4.3
Gelet op het vorenstaande en het feit dat in het projectplan is geregeld dat de grondwaterstand wordt gemonitord, zodat indien nodig direct maatregelen kunnen worden getroffen, zijn voor de rechtbank geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het treffen van maatregelen en monitoring van de waterstanden in zoverre voldoende zijn gewaarborgd en dat daarmee is voldaan aan artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet. De beroepsgrond slaagt niet.
9.4.4
Verweerder heeft verder verklaard dat hij altijd is uitgegaan van de huidige situatie, waarbij de oeverconstructie zich bevindt op gronden toebehorend aan de provincie Zuid-Holland. Enkel de groutankers dienen in gronden toebehorend aan eisers en andere omwonenden te worden aangebracht. Echter naar aanleiding van de door eisers geplaatste kanttekeningen bij de kadastrale erfgrens en de door hen geuite zorgen over de inbreuk op hun eigendom heeft verweerder in aanloop naar de zitting bij het Kadaster navraag gedaan. Op grond hiervan heeft M. Louwman namens verweerder ter zitting verklaard dat de realisering van de oeverconstructie -daaronder begrepen de deksloof en het infiltratiesysteem- geheel op gronden van verweerder plaatsvindt. Voor zover het contact van eisers bij het Kadaster andere (of geen) informatie heeft opgeleverd, heeft verweerder voorgesteld deze medewerkers van het Kadaster met elkaar te laten communiceren, zodat eisers van dezelfde informatie kunnen worden voorzien. De rechtbank ziet tegen deze achtergrond in de enkele stelling van eisers dat de kadastrale grens onduidelijk is, geen aanleiding om aan het standpunt van verweerder te twijfelen.
9.5
Eisers voeren ook aan dat een motivering ontbreekt of en op welke wijze de uitvoering van het projectplan invulling geeft aan de Kaderrichtlijn Water (hierna: Krw) en het Beheer- en ontwikkelplan voor de rijkswateren (hierna: Bprw) en aan de overige doelstellingen van de Waterwet. Zoals verweerder reeds naar voren heeft gebracht ziet het Bprw op het beheer voor rijkswateren. Nu de Gouwe geen rijkswater is, is het Bprw hier dan ook niet van toepassing. Wat betreft de Krw overweegt de rechtbank dat deze richtlijn als doelstelling in de Waterwet is geïmplementeerd en wel in artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Waterwet: bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen. De Krw heeft tot doel de ecologische dimensie mee te nemen in het waterbeheer. Nog daargelaten de vraag of eisers zich hier op kunnen beroepen in het kader van artikel 8:69a van de Abw, is de rechtbank van oordeel dat het onderhavige projectplan ziet op de doelstelling zoals weergegeven onder artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Waterwet, te weten de vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen. Niet valt in te zien op grond waarvan in het projectplan de ecologische dimensie mede diende te worden beschreven, nu de waterkwaliteit reeds als onderdeel van de Aanmeldnotitie is onderzocht, waarbij is geconcludeerd dat het projectplan hierop geen invloed heeft. Daarbij komt dat voor de uitvoering van het werk, zoals in het projectplan staat vermeld, ook nog een watervergunning dient te worden aangevraagd, waarbij eveneens op de waterkwaliteit wordt getoetst. De beroepsgrond slaagt niet.
9.6.1
Eisers vrezen voorts voor het plaatsen van de uittreedvoorzieningen ter hoogte van hun perceel en voeren aan dat plaatsing hiervan in strijd is met paragraaf 5.6.1 van het
Handboek Ontwerpcriteria Vaarwegen van de provincie Zuid-Holland, juni 2017
(hierna: Handboek ontwerpcriteria).
9.6.2
De rechtbank stelt vast dat in het projectplan in paragraaf 3.2 is vastgelegd dat uittreedvoorzieningen om de 50 meter worden geplaatst. Verweerder heeft toegelicht dat de precieze locaties van de uittreedvoorzieningen in de fase van uitwerking van het Definitief Ontwerp (DO) zullen worden vastgesteld, waarbij paragraaf 5.6.1 van het Handboek ontwerpcriteria in acht zal worden genomen en tevens - uitgaande van de veiligheidseisen - zoveel als mogelijk rekening zal worden gehouden met de wensen van eisers. Zoals de rechtbank hiervoor onder r.o. 9.3.2. reeds heeft overwogen behoeft de uitvoering van het project niet tot op perceelniveau te worden beschreven. De exacte locatie van uittreedvoorzieningen is een aspect dat gelet op de MvT bij artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet, ziet op de uitvoering op perceelniveau. Naar het oordeel van de rechtbank leidt het feit dat de precieze locatie van uittreedvoorzieningen niet reeds in het projectplan is opgenomen, er niet toe dat het bestreden besluit niet voldoet aan de eisen die op grond van artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet worden gesteld. De beroepsgrond slaagt niet.
Gevolgen voor particulier eigendom
10.1.1
Eisers stellen zich op het standpunt dat sprake is van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, omdat verweerder niet de nodige kennis omtrent de eigendomssituatie heeft vergaard en een belangenafweging achterwege heeft gelaten.
10.1.2
De rechtbank overweegt dat onder r.o. 9.4.4 reeds is vastgesteld dat van plaatsing van de damwand op gronden in eigendom van eisers geen sprake is. Van belang is met name dat eisers stellen dat het projectplan inbreuk maakt op hun eigendomsrecht, vanwege het aanbrengen van groutankers onder hun percelen. De rechtbank overweegt dat dit aanbrengen gebeurt vanaf het water, zodat de tuinen van eisers zoveel mogelijk intact blijven. Bij sommige eisers is daarbij ook tijdelijk sprake van overlast doordat een (deel van de) werkstrook zich op hun eigendom bevindt.
10.1.3
In het licht van het vorenstaande wijst de rechtbank nog een keer op de wetsgeschiedenis van artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet. In de reeds aangehaalde MvT (r.o. 8.3.1) is ook nog vermeld dat per project zal moeten worden bezien wat de mogelijk nadelige gevolgen van de uitvoering zijn en welke concrete voorzieningen ter beperking of ongedaanmaking daarvan kunnen worden getroffen. Daarbij is in de MvT overwogen dat er uiteraard altijd nadelige gevolgen zijn, die naar hun aard niet of niet volledig door feitelijke maatregelen kunnen worden gecompenseerd. Zo kan de overlast die wordt veroorzaakt door de uitvoering van een werk, vaak wel worden beperkt, maar niet altijd volledig worden voorkomen. Ook kan de uitvoering van een project blijvend gevolgen hebben voor de omgeving, die niet of niet geheel door middel van feitelijke voorzieningen kunnen worden gecompenseerd. In dergelijke gevallen zal moeten worden bezien of een financiële compensatie op zijn plaats is (zie in dat verband artikel 7.14), aldus de MvT.
10.1.4
De rechtbank overweegt dat hoewel iedere natuurlijke- of rechtspersoon recht heeft op het ongestoord genot van zijn eigendom, dit de toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van de eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang, onverlet laat (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 15 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2969). Het projectplan is een zodanige regulering. Het is onvermijdelijk dat bij de uitvoering van een projectplan, zoals hier voorligt, sprake is van (enige) inbreuk op de eigendomsrechten van omwonenden. In dit geval gaat het om het aanbrengen van groutankers in de gronden van eisers. Dat eisers het hier niet mee eens zijn, kan de rechtbank volgen. Dit wil echter niet zeggen dat de eigendomssituaties voor verweerder niet inzichtelijk zijn en dat ten onrechte geen belangenafweging heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft voor alle eisers (en andere omwonenden) in kaart gebracht wat de gevolgen zijn voor hun eigendom. Daarbij is per perceel het aantal, de hoek waaronder en de diepte van de groutankers opgenomen. Deze informatie is vastgelegd in het Definitief Ontwerp. Iedere omwonende is geïnformeerd over de voor hen relevante effecten en desgewenst is verweerder hierover ook in gesprek gegaan. Voor de rechtbank staat vast dat de eigendomssituaties van eisers en de effecten van het projectplan daarop duidelijk zijn voor verweerder. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de belangen van eisers onvoldoende bij de besluitvorming zijn betrokken en dat verweerder in dit licht onzorgvuldig heeft gehandeld. De beroepsgrond slaagt niet.
10.1.5
Onder verwijzing naar r.o. 5.3 zal de rechtbank de gronden die door eisers 4, 6, 7 en 9 zijn aangevoerd met betrekking tot de nadelige gevolgen van het plaatsen van groutankers voor hun percelen en de daarmee gemoeide compensatie, hier verder buiten bespreking laten. Eisers kunnen dit in een eventuele gedoogplichtprocedure aan de orde stellen.
Milieueffectrapport (MER)
11.1.1
Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer (Wm) worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen:
a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;
b. ten aanzien waarvan het bevoegde gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
De hier bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit milieueffectrapportage. (Besluit m.e.r.).
11.1.2
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit m.e.r. worden -voor zover thans van belang- activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid onder b, van de Wm aangewezen als de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.
In onderdeel D, categorie 3.1, van de bijlage is als activiteit aangewezen de aanleg, wijziging of uitbreiding van een binnenvaarweg.
In onderdeel D, categorie 3.2, van de bijlage is als activiteit aangewezen de aanleg, wijziging of uitbreiding van werken inzake kanalisering of ter beperking van overstromingen, met inbegrip van primaire waterkeringen en rivierdijken.
11.2
Eisers hebben zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat de gronden zoals vermeld in de zienswijze als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd. Verder stellen zij dat een besluit m.e.r. niet een andere omschrijving kan bevatten dan genoemd in het projectplan. Zij wijzen er op dat in de Aanmeldnotitie is uitgegaan van categorie D3.2, terwijl in het projectplan is aangesloten bij categorie D3.1. De Aanmeldnotitie ziet volgens eisers dan ook niet op de voorbereiding van het projectplan. Daarnaast betogen eisers dat het project ‘T9 Gouwe oeververvanging’ ten onrechte is opgesplitst in deelprojecten. De m.e.r-beoordeling dient op het gehele project te zien, zodat de gevolgen van de verschillende projectplannen integraal kunnen worden beoordeeld. Bij gebreke hiervan is de Aanmeldnotitie niet zorgvuldig opgesteld en wordt door eisers betwist dat de oeververvanging van de Gouwe voor alle vakken tezamen geen belangrijke gevolgen heeft voor het milieu. Ook is vanwege het ontbreken van berekeningen volgens de Aerius rekentool 2019 verzuimd een passende beoordeling te maken voor werkvak 8. Dat geldt zowel voor de invloed op stikstofdepositie in de naburige Natura-2000 gebieden als voor nadelige invloeden op de Natura-2000 gebieden in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb). Indien en voor zover al geoordeeld wordt dat het besluit m.e.r. in bestuursrechtelijke zin rechtmatig genomen is, laat dit onverlet dat tevens beoordeeld moet worden of dit besluit ook in privaatrechtelijke zin in stand kan blijven, nu is verzuimd in te gaan op de (privaatrechtelijke) schadevoorkomingsplicht.
11.3
Verweerder heeft aan zijn m.e.r.-beoordelingsbesluit van 10 december 2019 de ‘Aanmeldingsnotitie m.e.r. Oeververvanging Gouwe T9 Vak 6 t/m 10’ (de Aanmeldnotitie) van 14 november 2019, opgesteld door Arcadis Nederland B.V., ten grondslag gelegd. De conclusie van de Aanmeldnotitie luidt dat voor de besluitvorming in het kader van het projectplan geen plicht bestaat tot het opstellen van een MER, omdat de activiteiten niet leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die het opstellen van een MER noodzakelijk maken. De rechtbank stelt voorop dat het m.e.r-beoordelingsbesluit van 10 december 2019 een voorbereidingsbeslissing is in de zin van artikel 6:3 van de Awb, zodat de vraag of verweerder terecht heeft afgezien van het opstellen van een MER in het kader van de onderhavige procedure aan de orde kan worden gesteld.
11.4.1
De milieueffectrapportage is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wm. In het Besluit m.e.r. is opgenomen voor welke activiteiten en in welke gevallen een milieueffectrapport of een m.e.r.-beoordeling moet worden uitgevoerd. In een m.e.r.-beoordeling wordt in beeld gebracht of voor een specifiek voornemen een MER al dan niet noodzakelijk is. Volgens het Besluit m.e.r. onderdeel D, categorie 3.1, kolom 4, van de bijlage geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht voor “de aanleg, wijziging of uitbreiding van een binnenvaarweg”. Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat het vervangen van de oeverconstructie langs de Gouwe in deze categorie en kolom valt, zodat hiervoor een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt.
11.4.2
De rechtbank stelt vast dat in de Aanmeldnotitie is aangesloten bij onderdeel D, categorie 3.2. Op grond hiervan geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht voor de “de aanleg, wijziging of uitbreiding van werken inzake kanaliseren of ter beperking van overstromingen, met inbegrip van primaire waterkeringen en rivierdijken”. Dit betekent dat in de Aanmeldnotitie een onjuiste categorie (als uitgangspunt) is vermeld. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit in zoverre in strijd met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, nu aannemelijk is dat eisers en andere belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Daartoe wordt overwogen dat voor zowel categorie D3.1 als D3.2 een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt. Materieel gezien heeft het -abusievelijk- noemen van een onjuiste categorie geen gevolgen voor de besluitvorming, nu uit de inhoud van de Aanmeldnotitie volgt dat alle relevante effecten van het projectplan zijn onderzocht en beoordeeld, zodat aan de m.e.r.-beoordelingsplicht is voldaan. De vraag die vervolgens ter beoordeling voorligt is of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het opstellen van een MER niet noodzakelijk was omdat er geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu te verwachten zijn.
11.5
In de Aanmeldnotitie is een motivering gegeven voor het vervangen van de oeverconstructies langs de Gouwe van de vakken 6, 7, 8 (het projectplan), 9 en 10, alsmede een beschrijving van (de kenmerken van) het gehele project, de plaats van de activiteiten en de beoordeling van de diverse milieueffecten. In hoofdstuk 3 zijn per vak de effecten op het milieu inzichtelijk gemaakt aan de hand van de sub paragrafen over natuur, natuurnetwerk Nederland, archeologie, (water)bodem, water, waterkwaliteit en -kwantiteit, geluid, licht, luchtkwaliteit, externe veiligheid en conventionele explosieven. In paragraaf 2.3 is ingegaan op de cumulatie van effecten, waarbij is vastgesteld dat hiervan sprake is voor zover het gaat om de uitvoering van de activiteiten in de vijf verschillende vakken. Voorts is geconcludeerd dat ondanks deze cumulatie geen sprake is van significante verhoging van de mogelijke milieueffecten, vanwege de aard en omvang van de werkzaamheden en de afstand tussen de locaties. Van cumulatie met andere ontwikkelingen is niet gebleken.
11.4.3
Voor zover eisers betogen dat het project ‘T9 Gouwe oeververvanging’ ten onrechte is opgesplitst in deelprojecten, als gevolg waarvan geen integrale m.e.r.-beoordeling van het project heeft plaatsgevonden, slaagt dit niet. Uit de Aanmeldnotitie volgt dat de werkzaamheden in de verschillende werkvakken gezamenlijk en op cumulatieve effecten zijn onderzocht
.De effecten van de toekomstige werkzaamheden betreffende het resterende gedeelte van 15 km is hierbij terecht niet mede in aanmerking genomen. Voor deze oeververvanging geldt dat de effecten te zijner tijd moeten worden onderzocht en beoordeeld, rekening houdend met de (eventuele) effecten van de fases 1 en 2 van de oeververvanging. De Aanmeldnotitie is vervolgens getoetst door de Omgevingsdienst Midden-Holland (ODMH). In het advies van de ODMH van 26 november 2019 staat vermeld dat met betrekking tot de aspecten archeologie, water(bodem), waterkwaliteit, geluid, licht, luchtkwaliteit, externe veiligheid en conventionele explosieven tot de conclusie wordt gekomen dat er geen nadelige gevolgen voor het milieu te verwachten zijn en aldus geen MER noodzakelijk is. Uit het advies blijkt dat de ODMH de cumulatie met andere projecten mede in aanmerking heeft genomen. De rechtbank is ook overigens niet gebleken dat de Aanmeldnotitie zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat verweerder niet hierop heeft kunnen afgaan. Eisers hebben de conclusie van verweerder dat de aangevraagde activiteit geen, dan wel geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft, niet gemotiveerd bestreden en evenmin aannemelijk gemaakt, bijvoorbeeld aan de hand van een tegenrapport, dat deze conclusie onjuist is.
11.5.1
Voorts stellen eisers dat vanwege het ontbreken van berekeningen volgens de Aerius rekentool 2019 verzuimd is een passende beoordeling te maken voor werkvak 8. Dat geldt zowel voor de invloed op stikstofdepositie in de naburige Natura-2000 gebieden als voor nadelige invloeden op de Natura-2000 gebieden in het kader van de Wnb.
11.5.2
Verweerder heeft naar voren gebracht dat artikel 8:69a van de Awb er aan in de weg staat dat de bestreden besluit vanwege de gevolgen voor de Natura 2000-gebieden Broekvelden, Vettenbroek & Polder Stein en Nieuwkoopse Plassen & De Haeck, wordt vernietigd.
11.5.3
Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
11.5.4
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de eiser door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de eiser.
11.5.5
De bepalingen in de Wnb strekken ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in Natura 2000-gebieden. Uit rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 25 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1371) volgt dat de individuele belangen van burgers die in of in de onmiddellijke nabijheid van een Natura 2000-gebied wonen bij behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.
11.5.6
Vaststaat dat eisers (volgens www.ruimtelijkeplannen.nl) gemiddeld op ruim 5 km afstand van het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied wonen, te weten Broekvelden, Vettenbroek & Polder Stein. Gelet op deze afstand is de rechtbank van oordeel dat dit Natura 2000-gebied geen deel uitmaakt van de leefomgeving van eisers. De normen in de Wnb over de bescherming van Natura 2000-gebieden strekken daarom kennelijk niet tot bescherming van hun belangen. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in onder meer de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1010.
11.6
Met betrekking tot het beroep op artikel 7.2a, eerste lid, van de Wm overweegt de rechtbank als volgt. Zoals hiervoor is overwogen, strekken de bepalingen uit de Wnb kennelijk niet tot bescherming van de belangen van eisers. Een redelijke toepassing van het relativiteitsvereiste als vervat in artikel 8:69a van de Awb brengt met zich dat belanghebbenden die zich niet kunnen beroepen op de normen van de Wnb omdat die normen kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen, zich evenmin kunnen beroepen op normen ten behoeve van het betoog dat een MER diende te worden gemaakt.
Dit betekent dat het betoog van eisers dat ingevolge artikel 7.2a van de Wet milieubeheer mogelijk een MER diende te worden opgesteld omdat een passende beoordeling moest worden gemaakt, op grond van artikel 8:69a van de Awb niet kan leiden tot vernietiging van het besluit tot vaststelling van het plan. De rechtbank zal dit betoog daarom niet inhoudelijk bespreken.
11.7
Eisers hebben tot slot gesteld dat in het geval het m.e.r.-beoordelingsbesluit in bestuursrechtelijke zin rechtmatig genomen zou zijn, dit onverlet laat dat ook een beoordeling dient plaats te vinden of het besluit in privaatrechtelijke zin in stand kan blijven, nu is verzuimd in te gaan op de (privaatrechtelijke) schadevoorkomingsplicht.
De rechtbank overweegt dat niet valt in te zien op grond waarvan zij een dergelijke privaatrechtelijke beoordeling in het kader van een bestuursrechtelijke procedure aan de orde zou moeten stellen. De beroepsgrond slaagt niet.
11.8
Voor zover eisers in het beroepschrift hebben verwezen naar de inhoud van hun zienswijze over het m.e.r.-beoordelingsbesluit, overweegt de rechtbank dat in de nota van beantwoording (deel B) reeds is ingegaan op deze zienswijze. Afgezien van wat hiervoor aan de orde is geweest, hebben eisers in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van hun zienswijze in het bestreden besluit onvoldoende of onjuist is.
12.1
Eisers stellen tot slot dat verweerder heeft miskend dat meerdere (milieu)vergunningen zijn vereist en wijzen op de omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM). Eiser 9 voert nog aan dat bij de uitvoering van het projectplan sprake is van een inrichting zoals genoemd in de Wm. Daarbij doelt eiser mede op het breken (slopen) van beton van de bestaande damwand als afvalstof binnen de bestaande inrichting.
12.2
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo -voor zover hier van belang- is het verboden zonder vergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.
De in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit omgevingsrecht (Bor).
In artikel 2.2a van het Bor -voor zover hier van belang- worden verschillende categorieën activiteiten aangewezen, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wm.
12.3
Niet alle activiteiten en bedrijven vallen onder het begrip ‘inrichting’, als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wm. Daarbij dient bedacht te worden dat het begrip inrichting met name relevant is voor de regulering van milieueffecten van bedrijfsmatig handelen. Activiteiten en bedrijven die geen Wm-inrichting zijn hoeven niet te voldoen aan het Activiteitenbesluit. Ook hebben zij geen omgevingsvergunning milieu of OBM nodig. Voor de beantwoording van de vraag of het projectplan als een inrichting kan worden gekwalificeerd is het navolgende van belang. Uit de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit volgt dat de activiteit een zekere continuïteit en omvang moet hebben om tot vergunningplicht te kunnen leiden. De activiteit moet een dusdanige aard hebben dat hij zelfstandig een inrichting zou vormen. Volgens de Wm vormt een activiteit zelfstandig een inrichting als wordt voldaan aan de volgende criteria: bedrijfsmatig of omvang alsof bedrijfsmatig, continu of met zekere regelmaat en binnen zekere begrenzing pleegt te worden verricht (art. 1.1, eerste lid, van de Wm), alsmede genoemd in Bijlage I, onderdeel C, Bor (art. 1.1, vierde lid, van de Wm).
12.4
Onder verwijzing naar het vorenstaande overweegt de rechtbank dat het onder meer dient te gaan om een activiteit die ‘pleegt te worden verricht’. Volgens jurisprudentie van de Afdeling voldoet een activiteit aan dit criterium als zij continu, gedurende een langere periode achtereen of met een zekere regelmaat wordt verricht. Activiteiten die incidenteel, of eenmalig en in een kort tijdsbestek kunnen worden afgerond, voldoen niet aan het criterium ‘pleegt te worden verricht’. Een periode van (ongeveer) een half jaar is doorgaans voldoende om te oordelen dat een bedrijvigheid ‘pleegt te worden verricht’.
De rechtbank overweegt dat in deze sprake is van het realiseren van een nieuwe oeverconstructie en deze in die hoedanigheid aldus een eenmalig karakter heeft. Het realiseren van de oeverconstructie zal begrensd in tijd worden uitgevoerd. Uit de gedingstukken volgt niet dat het projectplan een activiteit betreft die langer dan zes maanden duurt, zodat dit niet als een Wm-inrichting kan worden aangemerkt. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat voor zover het projectplan al als een inrichting valt aan te merken, het in elk geval geen activiteit betreft die in artikel 2.2a van het Bor is aangewezen als OBM-plichtig. De activiteiten die in voornoemd artikel staan vermeld, maken immers geen deel uit van de activiteiten waar het projectplan op ziet. De beroepsgrond slaagt niet.
13. Gelet op al het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank dan ook binnen de doelstellingen van de Waterwet in redelijkheid kunnen komen tot het besluit tot vaststelling van het projectplan voor zover door eisers bestreden. Hetgeen eisers verder nog hebben aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
14. De beroepen zijn ongegrond.
15. Vanwege de toepassing van artikel 6:22 van de Awb ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Voor eiser 1 stelt de rechtbank deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 534,- (1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1). Voor eisers 2 tot en met 11 is geen sprake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, zodat er geen proceskosten zijn die voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank ziet voorts aanleiding te bepalen dat verweerder aan eisers 1 tot en met 11 het door hen betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser 1 tot een bedrag van € 534,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan elk van de eisers 1 tot en met 11 te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M.M. Kettenis-de Bruin, voorzitter, en mr. O.M. Harms en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in aanwezigheid van mr. N. Breda, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2021.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.