ECLI:NL:RBDHA:2022:2981

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 april 2022
Publicatiedatum
1 april 2022
Zaaknummer
SGR 20/5316
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van nachtontheffingen aan horeca-inrichtingen in Den Haag en de rechtsgeldigheid daarvan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van nachtontheffingen aan twee horeca-inrichtingen in Den Haag. De burgemeester van Den Haag had bij besluiten van 20 juni 2019 nachtontheffingen verleend aan [derde-partij 1] B.V. en [derde-partij 2] B.V. Eiser, een omwonende, heeft hiertegen bezwaar gemaakt en beroep ingesteld, omdat hij meende dat de ontheffingen onrechtmatig waren verleend. Hij voerde aan dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar de mogelijke overlast en dat de aanvragers in het verleden betrokken waren bij een grote witwaszaak. De rechtbank heeft het beroep op 29 november 2021 behandeld, waarbij eiser aanwezig was en de burgemeester werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. J.V. de Kort.

Tijdens de zitting heeft eiser de rechter gewraakt, maar dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen nadere stukken over te leggen. Na een nadere zitting op 23 maart 2022 heeft de rechtbank de zaak opnieuw beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester de nachtontheffingen op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) heeft mogen verlenen, en dat er geen voldoende redenen waren om de ontheffingen te weigeren. De rechtbank concludeerde dat de horeca-inrichtingen geen onaanvaardbare invloed op de openbare orde of het woon- of leefklimaat hadden.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geoordeeld dat de burgemeester in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Eiser had ook verzocht om getuigen te horen, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet zou bijdragen aan de beoordeling van het geschil. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/5316

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 april 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

de burgemeester van Den Haag, verweerder

(gemachtigden: mr. J.V. de Kort en mr. J. Bootsma).
Als derde-partijen nemen aan het geding deel:
[derde-partij 1] B.V., [derde-partij 2] B.V. en [derde-partij 3], (gemachtigde: mr. A. de Groot).

Procesverloop

Bij besluiten van 20 juni 2019 (de primaire besluiten) heeft verweerder een nachtontheffing verleend aan [derde-partij 1] en [derde-partij 2] .
Bij besluit van 30 juni 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten gegrond verklaard. Verweerder heeft de primaire besluiten herroepen en beslist dat de aangevraagde nachtontheffingen worden verleend en gelden op vrijdag, zaterdag en zondag tot 05:00 uur met een geldigheidsduur van tien jaar.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 29 november 2021 op zitting behandeld. Eiser was aanwezig. Verweerder en derde-partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Ook was namens verweerder aanwezig mr. [beleidsmedewerker] , beleidsmedewerker bij de gemeente Den Haag.
Tijdens de zitting heeft eiser de rechter gewraakt. Bij beslissing van 20 december 2021 is het wrakingsverzoek afgewezen [1] . Hierna is de procedure voortgezet in de stand waarin zij zich bevond op het moment van het wrakingsverzoek.
Verweerder heeft bij brief van 24 december 2021 een nader stuk overgelegd.
Het onderzoek is ter zitting van 21 januari 2022 hervat. Eiser was aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. J.V. de Kort. Derde-partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en verweerder in de gelegenheid gesteld om nadere stukken te overleggen.
Bij brief van 9 februari 2022 heeft verweerder nadere stukken overgelegd.
Bij brief van 18 februari 2022 heeft eiser gereageerd op de nadere stukken.
De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld om te laten weten of zij opnieuw willen worden gehoord op een zitting. Eiser heeft aangegeven dat hij behoefte heeft aan een nadere zitting.
Deze nadere zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2022. Eiser was aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. J.V. de Kort. Derde-partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1.1
[derde-partij 1] B.V. en [derde-partij 2] B.V. (hierna: de horeca-inrichtingen) zijn twee partycentra gelegen aan de [weg] in Den [plaats] . Verweerder heeft de horeca-inrichtingen bij de primaire besluiten een nachtontheffing voor onbepaalde tijd verleend voor de vrijdagen, zaterdagen en zondagen tussen 02:30 uur en 06:00 uur. Verweerder heeft dit gedaan op grond van artikel 2:29, zevende lid, van de APV [2] .
1.2
Verschillende omwonenden, waaronder eiser, hebben bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten.
1.3
De adviescommissie bezwaarschriften (hierna: de commissie) heeft verweerder geadviseerd om de primaire besluiten te herroepen en de aanvragen om ontheffing alsnog te weigeren. Volgens de commissie kan verweerder artikel 2:29, zevende lid, van de APV niet ten grondslag leggen aan het verlenen van de ontheffingen en ontbreekt een wettelijke basis voor het verlenen van de ontheffingen met een sluitingstijd na 05:00 uur.
1.4
Verweerder heeft in het bestreden besluit de primaire besluiten herroepen. Verweerder heeft alsnog ontheffingen verleend, maar met een sluitingstijd van 05:00 uur en met een geldigheidsduur van tien jaar. Verweerder heeft hiervoor een andere wettelijke grondslag gebruikt [3] .
1.5
Vanuit de omwonenden zijn nog twee beroepen ingesteld tegen het bestreden besluit. Deze zaken zijn apart behandeld ter zitting. In deze drie zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan, wel wordt in alle zaken op dezelfde datum uitspraak gedaan.
Wat vindt eiser in beroep?
2. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Hij voert aan dat de ontheffingen onrechtmatig zijn verleend, omdat het Openbaar Ministerie (OM) invallen heeft gedaan bij onder meer de bestuurders van de gemeente in verband met vermeende corruptie. Ook had verweerder voor het verlenen van de ontheffingen beter onderzoek moeten doen naar de mogelijke overlast. Hierbij is van belang dat de aanvrager in het verleden verdachte is geweest in een grote witwaszaak. Dit had aanleiding moeten zijn voor verweerder om een bibob [4] -onderzoek te starten. Ook wijst eiser erop dat de horeca-inrichtingen door de te verwachten feesten een broeinest van illegale praktijken zullen zijn. Dit zal de openbare orde aantasten, aldus eiser. Eiser voert verder aan dat verweerder het advies van de commissie ongemotiveerd naast zich neer heeft gelegd. Eiser verzoekt om - voormalig (waarnemend) burgemeester - [A] op te roepen als getuige, nu hij antwoord kan geven op de vraag waarom hij zo’n belangrijk besluit op zijn laatste dag als burgemeester heeft genomen. Tot slot betoogt eiser dat de maximale dwangsom is verbeurd door de termijnoverschrijding van verweerder.
Waarom is het onderzoek ter zitting van 21 januari 2022 geschorst?
3.1
Verweerder heeft eiser bij brief van 24 december 2021 een nader stuk gestuurd. Dit betreft de aanvullende reactie van de politiechef van de Eenheid Den Haag van 1 april 2019 op het voorstel ‘Ruimte voor horeca’.
3.2
Eiser heeft er ter zitting van 21 januari 2021 op gewezen dat in de brief van
1 april 2019 wordt gesproken over een advies van de politie ten behoeve van de vergadering van de driehoek van 18 maart 2019. Dit stuk is niet aan het dossier toegevoegd. Verweerder heeft ter zitting gesteld bereid te zijn, indien dit mogelijk is, dit stuk alsnog over te leggen evenals een e-mail van het OM over informatie voor een eventueel (landelijk) bibob-onderzoek. De rechtbank heeft het onderzoek daarop geschorst.
Wat heeft eiser aangevoerd als reactie op de nadere stukken?
4. Eiser voert aan dat uit het dossier, in combinatie met de in beroep overgelegde stukken, duidelijk volgt dat er signalen waren om een bibob-onderzoek te starten. Verweerder kon dit niet achterwege laten. Ook is het volgens eiser duidelijk dat de toenmalige burgemeester - [B] - de gemeenteraad ten onrechte niet geïnformeerd heeft over de gang van zaken rondom de ontheffingen. Om hier meer informatie over te krijgen en om te achterhalen waarom de ontheffingen ondanks de verschillende signalen toch zijn verleend, verzoekt eiser om ook [B] als getuige op te roepen.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Advies van de commissie
5.1
Anders dan eiser betoogt, heeft verweerder in het bestreden besluit de commissie gevolgd in de conclusie dat de ontheffingen niet verleend konden worden op grond van artikel 2:29, zevende lid, van de APV. De commissie heeft zich in het advies alleen uitgelaten over artikel 2:29, zevende lid, van de APV en is verder niet ingegaan op de vraag of de APV een andere mogelijkheid biedt om de gevraagde ontheffingen te verlenen. Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank eiser dus niet in zijn betoog dat verweerder het advies van de commissie naast zich neer heeft gelegd.
5.2
De rechtbank overweegt verder dat verweerder in het bestreden besluit heeft gemotiveerd waarom hij op grond van artikel 2:29, derde lid, aanhef en onder b, van de APV alsnog is overgegaan tot het verlenen van de ontheffingen. Dit artikel biedt deze mogelijkheid volgens verweerder wel, alleen niet tot een sluitingstijd van 06:00 uur maar van 05:00 uur. De rechtbank zal hierna beoordelen of verweerder deze bepaling ten grondslag heeft kunnen leggen aan het bestreden besluit.
Openbare orde, woon- of leefklimaat en bibob-onderzoek
6.1
Verweerder heeft de ontheffingen uiteindelijk verleend op grond van artikel 2:29, derde lid, aanhef en onder b, van de APV. Daarin staat dat de burgemeester voor een horeca-inrichting, waarvan de ondernemer ten genoegen van de burgemeester heeft aangetoond, dat de exploitatie van die horeca-inrichting geen nadelige invloed heeft op de openbare orde of op het woon- of leefklimaat in de naaste omgeving van die horeca-inrichting, ontheffing kan verlenen van het in het eerste en tweede lid gestelde verbod, zij het met die beperking, dat alleen een horeca-inrichting behorende tot categorie 2 in aanmerking komt voor een ontheffing voor de uren gelegen tussen 02.00 uur en 04.00 uur of tussen 02.30 uur en 05.00 uur. Verweerder moet in dit kader een afweging maken, waarbij hij beleids- en beoordelingsruimte heeft. Dat betekent dat de rechtbank de verlening van de ontheffing, op grond van artikel 2:29, derde lid, aanhef en onder b, van de APV, terughoudend moet toetsen.
6.2
De rechtbank overweegt dat verweerder op meerdere momenten onderzoek heeft gedaan naar de gestelde overlast. Daarbij heeft verweerder terecht opgemerkt dat het hier horeca-inrichtingen betreft die al open zijn, zodat kan worden gekeken of er ten aanzien van de horeca-inrichtingen al overlast is geconstateerd. Verweerder heeft voor de primaire besluiten om advies van de politie gevraagd. De politie heeft op 16 mei 2019 laten weten geen bezwaar te hebben tegen het afgeven van de ontheffingen aan de horeca-inrichtingen. Ook heeft verweerder contact gehad met de politie over eventueel gemelde overlast ten aanzien van het parkeren in de buurt van de horeca-inrichtingen. De politie heeft hierop laten weten bekend te zijn met het feit dat omwonenden (parkeer)overlast ervaren en dat dit niet altijd gemeld wordt. Van geconstateerde overlast ten aanzien van het parkeren is uit de informatie van de politie niet gebleken. Naar aanleiding van het bezwaar van verschillende omwonenden heeft verweerder in de bezwaarfase om informatie verzocht bij de politie en de ODH [5] . Hieruit bleek dat er bij de politie drie meldingen waren binnengekomen in verband met verstoring van de openbare orde. Eenmaal ter plekke bleek in alle drie de gevallen dat het probleem (grotendeels) was opgelost. In het kader van zorgvuldigheid heeft verweerder de politie en de ODH in februari 2020 nogmaals verzocht om aanvullende en actuele informatie te verstrekken over meldingen van overlast. Uit deze informatie van de politie bleek dat er een aantal relevante incidenten waren geregistreerd. Volgens verweerder bleek uit de eerder van de politie ontvangen informatie dat er niets meer aan de hand was toen de politie ter plaatse kwam bij incidenten.
6.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op basis van deze informatie heeft kunnen concluderen dat er sprake is van enige verstoring, maar dat dit onvoldoende is voor het weigeren van de gevraagde ontheffingen. Verweerder heeft in dit kader ook van belang mogen achten dat het aantal meldingen vrij beperkt is en dat er bij de politiemeldingen vaak ter plaatse geen incidenten zijn geconstateerd.
6.4
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat de horeca-inrichtingen niet een dusdanig nadelige invloed hebben op de openbare orde of op het woon- of leefklimaat, dat op grond hiervan de ontheffingen hadden moeten worden geweigerd. Verweerder kon de gevraagde ontheffingen daarom verlenen.
6.5
Eisers betoog ter zitting dat er momenteel al heel veel parkeeroverlast is en dat hij verwacht dat de parkeeroverlast door de nachtontheffingen in de toekomst erger zal worden, kan niet tot een ander oordeel leiden. Zo is voorafgaand aan het primaire besluit door verweerder navraag gedaan over de overlast en dit ziet ook op de door eiser gestelde parkeeroverlast. Echter, deze informatie bleek onvoldoende om de ontheffingen te weigeren. Niet is gebleken van concrete meldingen over parkeeroverlast. De verwachting van eiser, maakt het voorgaande niet anders. Zoals verweerder verder heeft toegelicht, zal in de toekomst worden toegezien op eventuele parkeeroverlast door middel van handhaving. Daarbij heeft verweerder de mogelijkheid om de verleende ontheffingen in de toekomst in te trekken als wordt geconstateerd dat de (parkeer)overlast dusdanig is dat het de openbare orde of het woon- of leefklimaat nadelig beïnvloedt. De rechtbank geeft eiser dan ook mee om bij de betreffende instanties (parkeer)overlast te (blijven) melden, indien hij overlast ervaart.
6.6
Ten aanzien van het betoog van eiser dat verweerder voor het verlenen van de ontheffingen meer onderzoek had moeten doen in de vorm van een bibob-onderzoek, overweegt de rechtbank als volgt.
6.7
De rechtbank stelt voorop dat de toepassing van de Wet bibob een bevoegdheid van verweerder is en geen verplichting. Uit het beleid van verweerder over de toepassing van de Wet bibob volgt dat in het geval van het verlenen van een ontheffing aan een horeca-inrichting die al beschikt over een exploitatievergunning - zoals hier aan de orde - geen bibob-onderzoek zal worden uitgevoerd [6] . Dit is anders als er aanwijzingen zijn die het vermoeden rechtvaardigen dat sprake is van ernstig gevaar zoals bedoeld in artikel 3 van de Wet bibob op grond van ambtelijke informatie of informatie van het Bureau [7] , vanuit het RIEC [8] of van het OM [9] . Dit bibob-onderzoek wordt in beginsel door het bestuursorgaan zelf uitgevoerd [10] . Als dat onderzoek onvoldoende uitsluitsel geeft over de mate van gevaar, kan advies worden ingewonnen bij het Bureau en dus een landelijk bibob-onderzoek worden gevraagd [11] . Het vragen van een advies aan het Bureau is een discretionaire bevoegdheid van verweerder [12] . Dat betekent dat de bestuursrechter het al dan niet aanwenden van deze bevoegdheid terughoudend moet toetsen.
6.8
Eiser heeft er in dit kader op gewezen dat de politie verweerder bij brief van
20 februari 2020 nadrukkelijk in overweging heeft gegeven om de horeca-inrichtingen die een ontheffing hebben gekregen aan een landelijk bibob-onderzoek te onderwerpen. Ook heeft eiser gewezen op de brieven van de politie van 8 maart 2019 en 1 april 2019 waarin de politie negatief adviseert op het concept raadsvoorstel ‘Ruimte voor de horeca: openingstijden, nachtontheffing en lastenverlichting’.
6.9
De rechtbank is van oordeel dat verweerder ondanks de brieven van de politie in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien om een advies van het Bureau te vragen. Verweerder heeft voorop mogen stellen dat ten aanzien van de horeca-inrichtingen in het verleden al meerdere bibob-onderzoeken hebben plaatsgevonden. Zo heeft verweerder in het verweerschrift toegelicht dat er in het kader van besluitvorming ten aanzien van eerdere vergunningaanvragen dan wel voor het verzoek tot het bijschrijven van leidinggevenden in 2015, 2016, 2017 en 2018, een bibob-onderzoek is uitgevoerd. Geen van deze onderzoeken hebben tot de weigering van deze aanvragen geleid. Het verrichten van een nieuw onderzoek heeft verweerder dan ook in redelijkheid overbodig kunnen achten. De rechtbank overweegt hierbij dat het aan verweerder is om te bepalen of hij voldoende informatie heeft op grond waarvan wordt besloten of er een bibob-onderzoek wordt gestart. In dit kader heeft verweerder er ook op gewezen dat er vanuit het OM geen signaal is ontvangen dat aanleiding gaf om een bibob-onderzoek te starten. De politie heeft verder op 16 mei 2019 aangegeven geen bezwaar te hebben tegen het verlenen van de ontheffingen. Daarbij is later gebleken dat de mededeling in het stuk van 16 mei 2019 dat de aanvrager als verdachte is aangemerkt in een groot witwas- en gokonderzoek, incorrect was. De rechtbank komt dan ook niet toe aan de stelling van de derde-partijen dat deze beroepsgrond buiten beschouwing gelaten moet worden met toepassing van artikel 8:69a van de Awb [13] .
Strafrechtelijk onderzoek
7. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat de ontheffingen onrechtmatig zijn verleend, omdat het OM strafrechtelijk onderzoek doet naar twee voormalig wethouders. Verweerder heeft in het verweerschrift gesteld dat het strafrechtelijk onderzoek vragen oproept over de totstandkoming en de tenuitvoerlegging van het nachtontheffingenbeleid. Maar dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om te stellen dat het bestreden besluit in strijd met artikel 2:4 van de Awb is genomen. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat het strafrechtelijk onderzoek nog loopt en dat verweerder in de bestuursrechtelijke besluitvorming de strafrechtelijke onschuldpresumptie in acht moet nemen. Schending van de onschuldpresumptie is aan de orde indien een oordeel wordt gegeven over de schuld van iemand over het plegen van een strafbaar feit terwijl de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure niet is komen vast te staan. Dat betekent dat verweerder geen oordeel kan geven over de vraag of de betreffende wethouders schuldig zijn aan het plegen van een strafbaar feit [14] .
Getuigen
8. Mede gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat het horen van de door eiser verzochte getuigen [15] redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van het geschil. Het bestreden besluit is genomen door ‘het ambt’ burgemeester van Den Haag. Eiser wil dat de getuigen worden gehoord om vast te stellen hoe verweerder tot de besluiten is gekomen. Verweerder heeft zich in deze beroepsprocedure laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Die hebben namens verweerder uiteengezet hoe het bestreden besluit tot stand is gekomen en nader gemotiveerd waarom de ontheffingen zijn verleend. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat het horen van de verzochte getuigen redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van het geschil. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
Dwangsom
9. Verweerder heeft in beroep erkend dat eiser aanspraak maakt op een dwangsom van € 1.442,- en de wettelijke rente. In geschil is nog tussen partijen of verweerder één of twee dwangsommen verschuldigd is aan eiser. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in dit geval als uitgangspunt heeft kunnen nemen dat de twee bezwaarschriften tegen de primaire besluiten inhoudelijk zodanig met elkaar samenhangen dat een redelijke toepassing van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb met zich brengt dat hij maar één dwangsom verschuldigd is. Hierbij wijst de rechtbank op het feit dat de bezwaarschriften inhoudelijk identiek zijn aan elkaar. [16]
Wat is de conclusie?
10. He beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.F.A. Bleichrodt, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

2.Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Den Haag.
3.Artikel 2:29, derde lid, aanhef en onder b, van de APV.
4.Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.
5.Omgevingsdienst Haaglanden.
6.Zie artikel 2 van de Beleidslijn voor de toepassing van de wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur van de gemeenten Den Haag (de Beleidslijn).
7.Het landelijke Bureau bibob.
8.Regionaal Informatie en Expertise Centrum.
9.Artikel 2, derde lid, van de Beleidslijn.
10.Zie artikel 12 van de Beleidslijn.
11.Zie artikel 12, derde lid, van de Beleidslijn en artikel 9 van de Wet bibob.
12.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 13 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:783.
13.Algemene wet bestuursrecht.
14.Zie de uitspraak van de Afdeling van 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1465.
15.[B] en [A] .
16.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van het CBB van 13 oktober 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:687).