In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van nachtontheffingen aan twee horeca-inrichtingen in Den Haag. De burgemeester van Den Haag had bij besluiten van 20 juni 2019 nachtontheffingen verleend aan [derde-partij 1] B.V. en [derde-partij 2] B.V. Eiser, een omwonende, heeft hiertegen bezwaar gemaakt en beroep ingesteld, omdat hij meende dat de ontheffingen onrechtmatig waren verleend. Hij voerde aan dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar de mogelijke overlast en dat de aanvragers in het verleden betrokken waren bij een grote witwaszaak. De rechtbank heeft het beroep op 29 november 2021 behandeld, waarbij eiser aanwezig was en de burgemeester werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. J.V. de Kort.
Tijdens de zitting heeft eiser de rechter gewraakt, maar dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen nadere stukken over te leggen. Na een nadere zitting op 23 maart 2022 heeft de rechtbank de zaak opnieuw beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester de nachtontheffingen op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) heeft mogen verlenen, en dat er geen voldoende redenen waren om de ontheffingen te weigeren. De rechtbank concludeerde dat de horeca-inrichtingen geen onaanvaardbare invloed op de openbare orde of het woon- of leefklimaat hadden.
De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geoordeeld dat de burgemeester in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Eiser had ook verzocht om getuigen te horen, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet zou bijdragen aan de beoordeling van het geschil. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.