Overwegingen
1. Op 15 maart 2018, om omstreeks 12:00 uur, heeft een controleteam van verweerder een accijnscontrole (de controle) uitgevoerd aan boord van het motortankschip “ [naam schip] ” (het schip). Op dat moment lag het schip afgemeerd in de [haven] te [plaats 1] .
2. Het schip heeft aan boord vier tanks voor dieselolie bestemd voor de voortstuwing van het schip (de bunkertanks), twee in het voorschip en twee in het achterschip. Tussen partijen is uitsluitend een geschil over de gasolie die is aangetroffen in de twee bunkertanks in het voorschip.
3. Tijdens de controle heeft het controleteam door middel van het aflezen van de peilglazen vastgesteld dat er in de bunkertanks in het voorschip respectievelijk ongeveer 27.800 en 15.700 liter gasolie aanwezig was. Onder toezicht van het controleteam heeft de schipper, [C] (de schipper), vanaf de wateraflaat van elke bunkertank een monster en een contramonster genomen. Het controleteam heeft vervolgens de contramonsters aan de schipper overhandigd.
4. Verweerder heeft de monsters voor onderzoek naar het Douanelaboratorium in Amsterdam (het Lab) gestuurd. Bij brieven van 6 april 2018 heeft het Lab aan verweerder de uitslagen van het onderzoek bekendgemaakt. In de brieven heeft het Lab meegedeeld dat het Solvent Yellow 124 gehalte in de bunkertanks in het voorschip 5,5 gram (bakboord) en 5,1 gram (stuurboord) per 1.000 liter is.
5. Bij brief van 4 juni 2018 heeft verweerder eiseres verzocht om herkomstbescheiden te overleggen van de tijdens de controle in de bunkertanks in het voorschip aangetroffen gasolie. Eiseres heeft hier per e-mail van 9 juni 2018 op gereageerd en drie bunkerbonnen meegestuurd. Uit de bunkerbonnen blijkt dat op 5 januari, 29 januari en 12 maart 2018 bij bunkerstation [B.V.] BV te [plaats 2] (het bunkerstation) respectievelijk 15.000, 20.007 en 25.001 liter ULS 2011 gasolie is gebunkerd.
6. Op basis van de bij de controle opgedane bevindingen en de uitkomsten van het onderzoek door het Lab heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er ten aanzien van de bunkertanks in het voorschip sprake is van het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling zonder dat over dat goed accijns is betaald. Daarom heeft verweerder aan eiseres de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. Verweerder is daarbij uitgegaan van een hoeveelheid gasolie van 3.353 liter.
7. Op 14 januari 2020 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan waarbij hij de naheffingsaanslag heeft verminderd met een bedrag van € 24. Hij heeft deze vermindering gebaseerd op een herberekening van de hoeveelheid gasolie op basis van een temperatuur van 30 graden Celsius.
8. In geschil is of de naheffingsaanslag en de verzuimboete terecht zijn opgelegd. Daarnaast is de hoogte van de in bezwaar vastgestelde kostenvergoeding in geschil.
9. Verweerder heeft verklaard dat de monsters overeenkomstig artikel 84 Wet op de accijns (WA) zijn gevorderd en verwijst daartoe naar het formulier met bevindingen van de controle en het door de schipper ondertekende formulier Akkoordverklaring Representativiteit monsterneming/fysieke controle. Daaruit blijkt dat de schipper heeft toegestemd in de monstername en zelf de monsters heeft getrokken. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen aanleiding deze verklaring van verweerder in twijfel te trekken. De omstandigheid dat de handtekening van de schipper op de Akkoordverklaring boven de aantekeningen over de wijze van monsterneming staan, is daarvoor onvoldoende en geen reden om dat stuk buiten beschouwing te laten. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding om aan te nemen dat de ambtenaren die de controle hebben uitgevoerd daartoe niet bevoegd waren.
10. Eiseres stelt dat de getrokken monsters niet representatief zijn omdat deze niet overeenkomstig de SAMANCTA-norm zijn uitgevoerd. Ook heeft het onderzoek door het Lab volgens eiseres niet overeenkomstig die norm plaatsgevonden. De SAMANCTA-handleiding bevat weliswaar instructies voor het nemen van monsters uit stabiele verticale metalen cilindervormige tanks, tanks van zeeschepen, tankwagons en tankwagens, maar niet voor monstername uit tanks van binnenvaartschepen. De SAMANCTA-norm is verder slechts een aanbeveling en geen verplichte norm. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding de monsterneming dan wel de onderzoeksresultaten van het Lab op grond van de SAMANCTA-regeling buiten beschouwing te laten. Verweerder heeft ter zitting onweersproken verklaard dat Solvent Yellow met gasolie een homogene vloeistof is. Het maakt dan niet uit op welke plek het monster is genomen omdat de samenstelling steeds gelijk zal zijn. Dat de monsters van de wateraflaat van de bunkertanks zijn getrokken, maakt dus niet dat deze niet representatief zijn.
11. Verweerder heeft met de getrokken monsters aan de op hem rustende bewijslast voldaan dat de minerale olie in de bunkertanks in het voorschip niet voldeed aan de ter zake in artikel 1a, lid 3, WA, juncto artikel 13 van de Uitvoeringsregeling gestelde eisen.
12. Eiseres betoogt dat materieel gezien aan de voorwaarden van de vrijstelling van artikel 66 van de WA (de vrijstelling) is voldaan en dat daarom de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd. Volgens eiseres is er daarom geen accijnsbelang. De rechtbank volgt dit standpunt niet. De lidstaten zijn bevoegd voorwaarden te stellen aan de vrijstelling om fraude, ontduiking of misbruik tegen te gaan. Dit volgt uit de Accijnsrichtlijn 2008 (Richtlijn 2008/118/EG van 16 december 2008, houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12/EEG). Uit artikel 20, lid 2, Uitvoeringsbesluit accijns jo. artikel 13, lid 2, Uitvoeringsregeling accijns vloeit voort dat één van de voorwaarden is dat voldoende merkstof (Solvent Yellow) is toegevoegd. Het stellen van de voorwaarde over de aanwezigheid van een merkstof is evenredig. Bij minerale oliën die worden gebunkerd, is het aanbrengen van accijnszegels of dergelijke herkenningsmiddelen niet mogelijk. Het toevoegen van een merkstof om controle op het gebruik mogelijk te maken, is een geschikte manier om fraude, ontduiking of misbruik te ontmoedigen. Uit de analyses van het Lab blijkt dat de in de bunkertanks in het voorschip bevonden gasolie niet aan deze voorwaarde voldoet. Er is dus niet voldaan aan alle voorwaarden voor toepassing van de vrijstelling. Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 13 juli 2017 (C-151/16, ECLI:EU:C:2017:537), leidt niet tot een ander oordeel omdat het hier niet gaat om de schending van puur formele voorwaarden voor de toepassing van een vrijstelling, maar om schending van een voorwaarde die essentieel zijn om een juiste en eenvoudige toepassing van de vrijstelling te waarborgen en om fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen. Ook uit de door eiseres genoemde Energierichtlijn (Richtlijn 2003/96/EG van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit) volgt niet dat het stellen van voorwaarden aan de vrijstelling van accijns niet is toegestaan. De Energierichtlijn gaat niet voor op de Accijnsrichtlijn en is overigens van een eerdere datum dan de Accijnsrichtlijn. Zie in dit verband ook de uitspraak van gerechtshof Den Haag van 15 april 2021 (ECLI:NL:GHDHA:2021:1058). De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar stelling dat de Wet in strijd is met de Gasolieovereenkomst omdat daarin is bepaald dat de voorwaarden voor het met vrijstelling betrekken van gasolie zijn onderworpen aan de nationale voorschriften. 13. De rechtbank ziet, gelet op de toelichting van verweerder over de wijze waarop de inhoud van de bunkertanks is gemeten, geen aanleiding te twijfelen aan het aantal liters waarvoor de naheffingsaanslag is opgelegd. Verweerder heeft voldoende ingebracht om zijn standpunt te onderbouwen dat de temperatuur in de tanks zeker niet hoger dan 30 graden Celsius zal zijn geweest. Het standpunt van eiseres dat de naheffingsaanslag naar rato van het gehalte Solvent Yellow moet worden verminderd, vindt geen steun in het recht.
14. Het voorgaande betekent dat eiseres gasolie voorhanden heeft gehad die niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de vrijstelling. Niet van belang is of eiseres al dan niet op de hoogte was van het feit dat de gasolie niet voldeed aan de vereisten voor de genoemde vrijstelling (HvJ EU, 10 juni 2021, WR, C-279/19, ECLI:EU:C:2021:473). Verweerder heeft de naheffingsaanslag terecht aan eiseres opgelegd. Het standpunt van eiseres dat verweerder had moeten vaststellen of eerder in de handelsketen een belastbaar feit is gepleegd en meer onderzoek had moeten doen bij de bunkerstations, volgt de rechtbank niet. Zoals uit rechtsoverweging 5.16 van de hiervoor aangehaalde uitspraak van gerechtshof Den Haag van 15 april 2021 volgt, is hier sprake van risicoaansprakelijkheid zodat verweerder aan iedere voorhandenhebber en andere betrokkenen een naheffingsaanslag kan opleggen. Ook de door eiseres overgelegde bunkerbonnen kunnen haar niet baten. Uit de bunkerbonnen blijkt enkel dat eiseres gasolie vrijgesteld van accijns heeft ingekocht. Hieruit blijkt niet dat eerder in de handelsketen over de in de bunkertanks aangetroffen gasolie accijns is voldaan.
15. Een verzuimboete wordt opgelegd indien een belastingplichtige te weinig belasting heeft betaald. Aangezien de naheffingsaanslag terecht is, staat vast dat de verzuimboete eveneens terecht is opgelegd. Een verzuimboete blijft alleen achterwege bij afwezigheid van alle schuld (avas) of een pleitbaar standpunt. Dat stelling van eiseres dat sprake is van avas is niet onderbouwd en daarom niet aannemelijk gemaakt. Dat sprake is van een pleitbaar standpunt is gesteld noch gebleken. De verzuimboete is passend en geboden.
16. Gelet op de datum van de mededeling van de boete en de datum waarop de rechtbank uitspraak doet, concludeert de rechtbank dat de redelijke termijn waarbinnen deze zaak had moeten worden afgedaan met ongeveer een jaar en vier maanden is overschreden. De rechtbank ziet in die overschrijding geen aanleiding de boete te matigen nu de boete minder bedraagt dan € 200 (vgl. gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2009 (ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298). Motiveringsgebrek uitspraak op bezwaar
17. Eiseres heeft in haar pleitnota aangevoerd dat in de uitspraak op bezwaar op een aantal gronden onvoldoende is ingegaan en dat om die reden de uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd. Deze stelling faalt. Verweerder heeft op deze gronden in de uitspraak op bezwaar weliswaar summier, maar voldoende gereageerd.
Proceskostenvergoeding
18. Met betrekking tot de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het indienen van het bezwaar heeft verweerder volgens eiseres ten onrechte een wegingsfactor 0,5 gehanteerd. Uitgangspunt is dat het gewicht van een zaak gemiddeld is. Het is dan aan verweerder om aannemelijk te maken dat een lagere wegingsfactor van toepassing is. Dat de gemachtigde van eiseres veelvuldig over dit onderwerp procedeert, is daarvoor onvoldoende. De kostenvergoeding voor de bezwaarfase dient daarom te worden vastgesteld op € 538 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269 en een wegingsfactor 1).
19. Gelet op wat hiervoor onder 18 is overwogen, is het beroep gegrond verklaard.
20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten in de beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5 omdat het beroep enkel gegrond is vanwege de hoogte van de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase).
Vergoeding immateriële schade
21. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade (isv) ontstaan door termijnoverschrijding. Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
22. Zoals de Hoge Raad in het arrest van 10 juni 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BO5080) heeft geoordeeld, wordt bij overschrijding van de redelijke termijn spanning en frustratie als grond voor isv verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden. De stelling van verweerder dat bij eiseres geen sprake kan zijn van spanning en frustratie omdat eiseres een rechtspersoon is, volgt de rechtbank niet. Een rechtspersoon wordt immers geleid en/of gehouden door een natuurlijk persoon bij wie zich spanning en frustratie kan voordoen. 23. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 15 januari 2019 en verweerder heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 25 september 2019. Vervolgens is door de rechtbank op 1 april 2022 uitspraak gedaan. Dat is dus drie jaar, twee maanden en 17 dagen na het indienen van het bezwaarschrift, zodat in deze zaak de redelijke termijn is overschreden met een jaar en (afgerond) drie maanden. Eiseres heeft daarom recht op een isv van € 1.500. Van de overschrijding van de redelijke termijn dienen (afgerond) drie maanden aan de bezwaarfase te worden toegerekend en het overige aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom van de isv van € 1.500 een bedrag van (afgerond) € 300 (3/15e deel van € 1.500) te vergoeden en de Minister (afgerond) € 1.200 (12/15e deel van € 1.500).
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van mr. M.B.K. Stroosnier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 april 2022.
Afschrift verzonden aan partijen op: