In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 17 maart 2022 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, een Egyptische man, tegen de afwijzing van zijn aanvraag om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van 16 april 2021, waarin zijn aanvraag werd afgewezen. Hij verzocht om een voorlopige voorziening om zijn uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar was beslist. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser zijn identiteit en nationaliteit niet met originele documenten heeft aangetoond, ondanks het feit dat eiser een kopie van zijn verlopen paspoort had overgelegd. De rechtbank oordeelde dat het vereisen van originele documenten in dit geval te ver ging, en dat verweerder niet had aangetoond dat de noodzakelijke medische zorg in Egypte niet toegankelijk zou zijn voor eiser.
De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd wegens een motiveringsgebrek en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat eiser vrijgesteld moet worden van het betalen van griffierecht vanwege betalingsonmacht. De rechtbank heeft de proceskosten van eiser vastgesteld op € 2.277,- en verweerder veroordeeld in deze kosten. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat de rechtbank op dezelfde dag op het beroep heeft beslist.