ECLI:NL:RBDHA:2022:3333

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 maart 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
AWB 21/4755 en 21/2850
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing aanvraag uitstel van vertrek op grond van Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 17 maart 2022 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, een Egyptische man, tegen de afwijzing van zijn aanvraag om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van 16 april 2021, waarin zijn aanvraag werd afgewezen. Hij verzocht om een voorlopige voorziening om zijn uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar was beslist. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser zijn identiteit en nationaliteit niet met originele documenten heeft aangetoond, ondanks het feit dat eiser een kopie van zijn verlopen paspoort had overgelegd. De rechtbank oordeelde dat het vereisen van originele documenten in dit geval te ver ging, en dat verweerder niet had aangetoond dat de noodzakelijke medische zorg in Egypte niet toegankelijk zou zijn voor eiser.

De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd wegens een motiveringsgebrek en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat eiser vrijgesteld moet worden van het betalen van griffierecht vanwege betalingsonmacht. De rechtbank heeft de proceskosten van eiser vastgesteld op € 2.277,- en verweerder veroordeeld in deze kosten. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat de rechtbank op dezelfde dag op het beroep heeft beslist.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 21/4755 (beroep)
AWB 21/2850 (voorlopige voorziening)
[V-Nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 17 maart 2022 in de zaken tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] 1958, van Egyptische nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: mr. T.F.W. Kouwenhoven),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. O. Bousmaha).

Procesverloop

Bij besluit van 16 april 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om met toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) uitstel van vertrek te verlenen, afgewezen.
Eiser heeft bezwaar ingesteld tegen het primaire besluit en heeft bij brief van 10 mei 2021 verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist.
Het bezwaar is bij besluit van 20 juli 2021 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 10 augustus 2021 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt, gelet op artikel 8:81, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelijkgesteld met een verzoek gedaan hangende het beroep bij de rechtbank. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank/voorzieningenrechter (rechtbank) heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Overwegingen

1. Eiser heeft een beroep gedaan op betalingsonmacht ten aanzien van de verplichting tot het betalen van griffierecht voor zowel de beroepsprocedure als het verzoek om een voorlopige voorziening. Eiser heeft daartoe een verklaring omtrent inkomen en vermogen van 17 augustus 2021 overgelegd. De rechtbank is van oordeel dat het beroep op betalingsonmacht moet worden gehonoreerd, zodat eiser in beide procedures vrijgesteld is van de verplichting tot het betalen van griffierecht.
Ten aanzien van het beroep
2. Eiser verblijft naar eigen zeggen sinds 1990 in Nederland en heeft in het verleden meerdere procedures gevoerd om rechtmatig verblijf in Nederland te verkrijgen. Deze procedures hebben niet geleid tot het verlenen van een verblijfsvergunning. Op
29 januari 2021 heeft eiser de hier aan de orde zijnde aanvraag gedaan om toepassing van artikel 64 van de Vw.
3. Naar aanleiding van de aanvraag van eiser heeft verweerder het Bureau Medische Advisering (BMA) om advies verzocht. Uit het BMA-advies van 4 maart 2021 volgt dat eiser een vorm van lymfeklierkanker heeft en bekend is met diverse fysieke klachten, waaronder hypertensie met orgaanbeschadiging aan de nieren, diabetes en een hartritmestoornis. Daarnaast is eiser bekend met schizofrenie. Bij het uitblijven van behandeling wordt door het BMA een medische noodsituatie op korte termijn verwacht. Het BMA heeft verder geconcludeerd dat de benodigde medische behandeling in Egypte aanwezig is.
4. Verweerder heeft de aanvraag van eiser met het primaire besluit afgewezen en de afwijzing gehandhaafd met het bestreden besluit. Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar het BMA-advies van 4 maart 2021, op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw, aangezien de benodigde medische behandeling in Egypte aanwezig is. Ten aanzien van de feitelijke toegankelijkheid van de medische behandeling heeft verweerder overwogen dat eiser zijn identiteit en nationaliteit niet met originele documenten heeft aangetoond. Eiser kan gelet hierop niet aannemelijk maken dat de noodzakelijke medische zorg in zijn land van herkomst of het land waarnaar hij kan vertrekken, niet toegankelijk is. Verweerder gaat er daarom vanuit dat de noodzakelijke medische zorg voor eiser toegankelijk is.
5.1.
Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte niet heeft getoetst of de vereiste medische zorg in Egypte voor eiser feitelijk toegankelijk is, nu in redelijkheid geen twijfel kan bestaan over zijn identiteit en nationaliteit. Eiser wijst erop dat hij een kopie van zijn verlopen Egyptische paspoort heeft overgelegd en dat in de eerdere procedures van eiser nooit is getwijfeld aan zijn identiteit en nationaliteit. Eiser doet in dit kader een beroep op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van
14 december 2021 [1] . Eiser heeft op zitting nog naar voren gebracht dat hij nog in het bezit is van het origineel van zijn verlopen paspoort.
5.2.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep van eiser op de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling niet slaagt, omdat in die uitspraak de identiteit en nationaliteit van betrokkene in het kader van een eerdere asielprocedure expliciet geloofwaardig was geacht. De identiteit van eiser is nooit expliciet geloofwaardig geacht. Eiser heeft enkel een kopie van een verlopen paspoort overgelegd. Gelet hierop, heeft eiser zijn identiteit en nationaliteit niet met originele documenten aangetoond, aldus verweerder. Nu eiser ook niet heeft aangetoond dat hij niet in het bezit kan worden gesteld van een geldig paspoort, kon verweerder niet beoordelen of de zorg in Egypte voor eiser feitelijk toegankelijk zal zijn.
5.3.
De rechtbank leidt het volgende uit de uitspraak van de Afdeling af. Verweerder mag in beginsel een document ter staving van de identiteit en nationaliteit verlangen, maar een vereiste dat een vreemdeling de identiteit en nationaliteit met originele documenten aantoont, gaat gelet op het arrest Paposhvili [2] , te ver. Het standpunt van verweerder dat het ontbreken van originele documenten een inhoudelijke beoordeling van de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg niet mogelijk maakt, kan naar het oordeel van de Afdeling niet in alle gevallen worden gevolgd. Volgens de Afdeling kan onderzoek naar de aanwezige familie, vermogen of het bestaan van een sociaal netwerk, immers ook worden gedaan als het aannemelijk is wie de vreemdeling is en waar de vreemdeling vandaan komt. Verweerder moet daarom aan de hand van alle omstandigheden van het geval nagaan of de originele documenten nodig zijn om te beoordelen wat een vreemdeling heeft aangevoerd over de feitelijke toegankelijkheid.
5.4.
De rechtbank volgt eiser in zijn standpunt dat de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling niet enkel ziet op vreemdelingen wiens identiteit en nationaliteit in een eerdere procedure expliciet door verweerder geloofwaardig is geacht. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de in 5.2 weergegeven motivering, een te beperkte uitleg heeft gegeven aan deze uitspraak. De rechtbank overweegt dat uit deze Afdelingsuitspraak volgt dat het te ver voert om te vereisen dat een vreemdeling zijn identiteit en nationaliteit met geldige en originele documenten aantoont. Verweerder heeft met de enkele constatering dat eiser alleen een kopie van zijn (verlopen) paspoort heeft overgelegd, naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom eiser hiermee zijn identiteit en nationaliteit niet aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder heeft namelijk niet gemotiveerd
waaromin het geval van eiser nog andere documenten ter staving van zijn identiteit en nationaliteit nodig zijn om de feitelijke toegankelijkheid te kunnen beoordelen. Dit vooral omdat verweerder in het bestreden besluit geen concrete aanknopingspunten heeft genoemd voor twijfel aan de identiteit en nationaliteit van eiser. [3]
6. Het voorgaande betekent dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft. Het beroep van eiser is daarom gegrond. Aan de bespreking van de overige beroepsgronden komt de rechtbank niet toe.
7. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank ziet geen aanleiding om op grond van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, dan wel zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank draagt verweerder dan ook op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Als verweerder de kopie van het verlopen paspoort van eiser onvoldoende vindt om de identiteit en nationaliteit van eiser aannemelijk te achten, moet verweerder onderzoek verrichten naar het origineel van het paspoort van eiser. De rechtbank merkt op dat wanneer uit dit onderzoek zou blijken dat het document echt wordt bevonden, de identiteit en nationaliteit van eiser daarmee vaststaan.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
8. De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In dit geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorzieningen, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.277,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 759,-, en een wegingsfactor 1). Als aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 21/4755,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit; en,
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 21/2850,
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
De rechtbank/voorzieningenrechter, in alle zaken,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.277,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Moussaoui, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.D. Pielaat, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2022.
griffier
(voorzieningen)rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

2.Arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 13 december 2016, Paposhvili tegen België, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD004173810, punt 186.
3.Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 31 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:336.