ECLI:NL:RBDHA:2022:347

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 januari 2022
Publicatiedatum
24 januari 2022
Zaaknummer
20/2304
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de inlichtingenplicht door het verzwijgen van een hennepkwekerij en bankrekeningen met gevolgen voor het recht op bijstand

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 januari 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas. De eiser, die sinds 6 mei 2019 een uitkering ontving op grond van de Participatiewet, had een hennepkwekerij op zijn woonadres, wat leidde tot de blokkering van zijn bijstandsuitkering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat hij een hennepkwekerij exploiteerde en door twee bankrekeningen te verzwijgen. De rechtbank oordeelde dat de besluiten van de verweerder om de bijstandsuitkering te blokkeren, op te schorten en in te trekken, terecht waren genomen. De opgelegde boete werd gematigd, maar de rechtbank oordeelde dat er geen grond was voor verminderde verwijtbaarheid. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/2304

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 januari 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. N.M. Fakiri),
en

het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Boere).

Procesverloop

In het besluit van 21 november 2019 (primair besluit 1) heeft verweerder de betaling van de uitkering van eiser op grond van de Participatiewet (Pw) geblokkeerd met ingang van 1 november 2019.
In het besluit van 25 november 2019 (primair besluit 2) heeft verweerder eisers recht op bijstand per direct opgeschort.
In het besluit van 3 december 2019 (primair besluit 3) heeft verweerder eisers recht op bijstand ingetrokken met terugwerkende kracht vanaf 25 november 2019.
In het besluit van 16 december 2019 (primair besluit 4) heeft verweerder eisers recht op bijstand ingetrokken vanaf 6 mei 2019 tot 25 november 2019 en een bedrag van € 4.608,62 teruggevorderd.
In het besluit van 24 januari 2020 (primair besluit 5) heeft verweerder eiser een boete opgelegd ter hoogte van € 1.894,14.
In het besluit van 27 februari 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten 1, 2, 3 en 4 ongegrond verklaard. Verder heeft verweerder in het bestreden besluit de boete gematigd tot € 1.262,76.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 1 december 2021 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.2
Eiser ontving sinds 6 mei 2019 een uitkering op grond van de Pw. Op 18 november 2019 heeft de politie op eisers woonadres een hennepkwekerij met 411 planten aangetroffen. Dat was de aanleiding om de betaling van de bijstandsuitkering te blokkeren.
1.3
Verweerder heeft eiser uitgenodigd voor een gesprek op 25 november 2019. Toen eiser zonder bericht niet verscheen, heeft verweerder eisers uitkering opgeschort. Een gesprek op 29 november 2019 vond geen doorgang, omdat eiser zich ziek meldde. Toen eiser zonder bericht niet verscheen voor een gesprek op 2 december 2019, heeft verweerder het recht op bijstand ingetrokken met ingang van 25 november 2019.
1.4
Verweerder heeft eiser verzocht inlichtingen te verstrekken over één ABN Amro-rekening en twee SNS-rekeningen die op zijn naam stonden. Ook werd hem verzocht bewijs over de opbrengsten uit hennepteelt aan te leveren. Eiser heeft bankafschriften verstrekt van de ABN Amro-rekening, maar niet van de twee SNS-rekeningen. Evenmin heeft hij inlichtingen verstrekt over inkomsten uit hennepteelt. Vervolgens heeft verweerder primair besluit 4 genomen.
2. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat eiser de voor hem geldende inlichtingenplicht heeft geschonden. Eiser heeft geen inzage gegeven in de opbrengsten van de hennepkwekerij en heeft bovendien bij aanvraag van de uitkering twee SNS-betaalrekeningen verzwegen. Als gevolg hiervan kan het recht op uitkering niet worden vastgesteld vanaf 6 mei 2019 tot 25 november 2019. De besluiten tot blokkering van de betaling, tot opschorting en intrekking van het recht op bijstand en tot terugvordering van de te veel ontvangen bijstand heeft verweerder in het bestreden besluit in stand gelaten.
De mate van verwijtbaarheid in het kader van de geschonden inlichtingenplicht heeft verweerder in het bestreden besluit naar beneden bijgesteld. Verweerder heeft de opgelegde boete daarom gematigd.
3. Eiser bestrijdt dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden. De hennepkwekerij is opgezet in een periode dat hij zijn woning had onderverhuurd en zelf bij een kennis in Friesland verbleef. Hij is ook niet strafrechtelijk vervolgd in verband met de hennepkwekerij. De twee SNS-rekeningen gebruikte hij niet, dus informatie hierover is niet bepalend voor de vaststelling van het recht op bijstand. Subsidiair voert eiser aan dat er hooguit grond bestaat voor intrekking van het recht op bijstand tussen 11 oktober 2019 tot 25 november 2019, de periode waarin hij (een deel van) zijn woning had onderverhuurd.
Omdat er geen sprake is van een verwijtbare schending van de inlichtingenplicht bestaat er tot slot geen grond om aan hem een boete op te leggen.
4. De rechtbank stelt vast dat geen gronden zijn aangevoerd tegen de blokkering van de betaling van eisers bijstandsuitkering, zodat dit buiten bespreking zal blijven in de uitspraak. In rechtsoverweging 5, 6 en 7 zal de rechtbank de intrekking en terugvordering van de uitkering behandelen. Vanaf rechtsoverweging 8 zal de rechtbank ingaan op de boete.
5.1
De rechtbank stelt voorop dat het feit dat in de door eiser gehuurde woning een hennepkwekerij werd aangetroffen, de veronderstelling rechtvaardigt dat eiser bij de exploitatie van die kwekerij betrokken is geweest en dat de opbrengst daarvan (ook) hem ten goede is gekomen. De vraag is of eiser erin slaagt met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat hij de kwekerij niet zelf heeft geëxploiteerd en ook in het geheel geen inkomsten in verband met die kwekerij heeft ontvangen. Dit blijkt uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB). [1]
5.2
De rechtbank overweegt dat eiser op het moment dat de hennepkwekerij werd aangetroffen stond ingeschreven op het uitkeringsadres en dat hij daar feitelijk woonachtig was. De rechtbank is van oordeel dat eiser – in het kader van de Pw – verantwoordelijk kan worden gesteld voor het gebruik dat van zijn woning werd gemaakt, nu hij daarop – gezien zijn zeggenschap – toezicht had kunnen en moeten houden. Eisers betoog dat hij (een deel van) zijn woning vanaf 10 oktober 2019 tijdelijk had onderverhuurd aan ene [A] – een omstandigheid die hij overigens ook niet had gemeld aan verweerder – en zelf in Friesland verbleef, helpt hem niet. Een tijdelijk verblijf elders sluit niet dat eiser kennis had van de kwekerij, betrokken was bij de exploitatie ervan en er inkomsten daarvan heeft genoten.
5.3
Dat een derde op heterdaad door de politie is aangehouden, sluit eisers betrokkenheid bij de kwekerij evenmin uit. Dit volgt evenmin uit de omstandigheid dat de officier van justitie eiser niet heeft voorgeleid bij de rechter-commissaris. De officier van justitie beoordeelt immers of er voldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig is voor een bewezenverklaring van een tenlastelegging gebaseerd op artikel 3, aanhef en onder B of C, van de Opiumwet, terwijl hier het bewijs volstaat dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden.
5.4
Naar vaste rechtspraak [2] vormt het (mede)exploiteren van een hennepkwekerij een omstandigheid waarvan het de belanghebbende redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed is voor de vaststelling van het recht op bijstand. Het gaat immers om een onmiskenbaar op geld waardeerbare activiteit. Een belanghebbende moet daarvan onverwijld mededeling doen, ongeacht of hij er inkomsten van kreeg. Nu de betrokkenheid van eiser bij de aangetroffen hennepkwekerij vaststaat en eveneens vaststaat dat hij hiervan geen melding heeft gemaakt, betekent dit dat hij de op hem rustende inlichtingplicht heeft geschonden.
Dat eiser uit angst voor represailles heeft nagelaten om verweerder tekst en uitleg te verschaffen, vormt – wat daar ook van zij – geen rechtvaardiging voor de weigering inlichtingen te verschaffen.
5.5
Uit het voorgaande volgt dat een toereikende grondslag bestaat voor de conclusie dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van de hennepkwekerij en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
6. Over de twee bankrekeningen van eiser waarover hij geen inlichtingen heeft verschaft, overweegt de rechtbank het volgende.
6.1
Het gaat om financiële gegevens waarvan het eiser redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat deze van invloed kunnen zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Hij had verweerder moeten informeren over die bankrekeningen. Voor zover eiser twijfel had over de relevantie van deze gegevens, omdat de rekeningen – zoals hij stelt – niet had geopend of heeft gebruikt, had hij verweerder daarover moeten raadplegen. Hij heeft het bestaan van de rekeningen vanaf de aanvraag van bijstand verzwegen en, nadat verweerder hem daar expliciet om verzocht, nagelaten bankafschriften of andere gegevens van deze rekeningen te overleggen. Anders dan eiser betoogt, is niet relevant of hij opzettelijk informatie heeft willen achterhouden. De inlichtingenplicht houdt immers geen rekening met de vraag of al dan niet sprake is van een opzettelijke schending. Beoordeeld moet worden of eiser de rekeningen had moeten melden en dit heeft nagelaten. De rechtbank stelt vast dat dit het geval is.
6.2
De rechtbank is het dan ook met verweerder eens dat eiser ook met het niet verstrekken van informatie over deze bankrekeningen zijn inlichtingenplicht heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand vanaf de datum waarop de uitkering werd toegekend, 6 mei 2019, niet kan worden vastgesteld.
7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder in het bestreden besluit terecht de besluiten tot opschorting en intrekking van het recht op bijstand en het besluit tot terugvordering van de teveel ontvangen bijstand in stand heeft gelaten.
8. Over de boete overweegt de rechtbank als volgt.
Eiser heeft zijn inlichtingenplicht geschonden (5.1 tot en met 6.2) en daardoor is zijn recht op bijstand vanaf 6 mei 2019 niet vast te stellen, terwijl hij wel vanaf die datum tot
1 november 2019 een bijstandsuitkering heeft ontvangen. Dat betekent dat sprake is van een benadelingsbedrag dat van eiser wordt teruggevorderd. Op grond van artikel 18a, eerste lid van de Pw is verweerder in deze situatie gehouden aan eiser een bestuurlijke boete op te leggen. Verweerder is in het bestreden besluit bij de bepaling van de hoogte van de boete terecht uitgegaan van ‘normale’ verwijtbaarheid. In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen. Verder is niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan verweerder van het opleggen van een boete had moeten afzien.
Eiser heeft voor het overige tegen de boete geen inhoudelijke gronden aangevoerd die bespreking behoeven.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Huizenga, rechter, in aanwezigheid van W.M. Colpa, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2022.
Griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie hiervoor bijvoorbeeld CRvB 30 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2156 en CRvB 26 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2555
2.Zie hiervoor bijvoorbeeld CRvB 14 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2287