In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 15 april 2022 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, een Poolse gemeenschapsonderdaan, tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf had op grond van het Unierecht, omdat hij sinds begin 2019 geen arbeid in loondienst meer verrichtte en niet had aangetoond dat hij op zoek was naar werk. Eiser was het niet eens met dit besluit en voerde aan dat hij wel degelijk een reële kans op werk had en dat de staatssecretaris te restrictief had getoetst. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 6 april 2022, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door een waarnemer van zijn gemachtigde.
De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris op goede gronden had vastgesteld dat eiser geen verblijfsrecht had, maar dat de opgelegde vertrektermijn van vier weken te kort was. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit voor zover het de vertrektermijn betrof en bepaalde dat deze termijn een maand moest zijn. De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris bij de belangenafweging alle relevante omstandigheden had betrokken, maar dat de termijn van vier weken niet voldeed aan de eisen van de Verblijfsrichtlijn. Eiser kreeg een vergoeding voor de proceskosten, die door de staatssecretaris moest worden betaald.