Overwegingen
1. Bij bericht van 12 november 2020 heeft verweerder het maandbedrag dat eiser in het jaar 2021 op zijn studieschuld moet aflossen vastgesteld op € 418,14 per maand. Daarbij is voor de draagkrachtberekening rekening gehouden met een toetsingsinkomen van € 36.877.
2. Eiser heeft in zijn bezwaarschrift verzocht om een draagkrachtmeting waarbij tevens rekening wordt gehouden met zijn redelijk te verwachten uitgaven. Bij het bezwaarschrift heeft hij een overzicht gevoegd van die uitgaven.
Geschil3. In geschil is of verweerder terecht de door eiser gestelde uitgaven buiten beschouwing heeft gelaten en de draagkracht van eiser voor het jaar 2021 terecht heeft vastgesteld op € 418,14 per maand. Niet in geschil is dat eiser in 2003 voor het eerst studiefinanciering heeft ontvangen en derhalve de regelgeving van vóór 2012 van toepassing is.
4. Eiser stelt dat verweerder de artikelen 10a.7 en 10a.8 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) onjuist heeft toegepast omdat eiser in zijn bezwaarschrift heeft verzocht om een draagkrachtmeting op basis van zijn inkomsten en redelijk te verwachten uitgaven en verweerder geen rekening heeft gehouden met de draagkrachtvrije voet. Verder stelt eiser, onder verwijzing naar de uitspraak van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 2 februari 2022, dat op grond van de menselijke maat bij de draagkrachtberekening zijn uitgaven in aanmerking moeten worden genomen.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de draagkrachtberekening conform artikel 10a.8 Wsf 2000 is en dat daarbij rekening is gehouden met de juiste draagkrachtvrije voet. Genoemde wettelijke bepaling biedt geen mogelijkheid om aan te sluiten bij het besteedbaar inkomen. Verder stelt verweerder dat eiser zich niet kan beroepen op de hardheidsclausule aangezien het begrip toetsingsinkomen op grond van artikel 11.5, tweede lid, van de Wsf 2000 daarvan is uitgezonderd.
Beoordeling van het geschil
Wettelijke bepalingen
6. Op grond van artikel 10a.7, eerste lid, van de Wsf 2000 kan de debiteur, indien hij niet in staat is de vastgestelde termijnbetaling te voldoen, gedurende de aflosfase bij verweerder een aanvraag indienen om zijn draagkracht vast te stellen voor de resterende aflosfase. Deze draagkracht is ingevolge het tweede lid van dit artikel de draagkracht uit inkomen.
7. Artikel 10a.8 van de Wsf 2000 luidt voor zo ver van belang als volgt:
“1. Maatstaf voor de vaststelling van de draagkracht van de debiteur uit inkomen is zijn toetsingsinkomen in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld.
2. Op het toetsingsinkomen wordt in mindering gebracht de draagkrachtvrije voet. (…)
Indien voor de debiteur de verhoging van de gecombineerde heffingskorting, bedoeld in artikel 8.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001, of de algemene heffingskorting van toepassing is, is de draagkrachtvrije voet 0%, onderscheidenlijk 50% van de voet die van toepassing zou zijn indien voor de debiteur – naast de algemene heffingskorting – voor zijn partner de verhoging van de gecombineerde heffingskorting, bedoeld in artikel 8.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001 van toepassing zou zijn.
3. Het resterende inkomen wordt verdeeld in 2 schijven ter grootte van de helft van de in het tweede lid bedoelde draagkrachtvrije voet alsmede een derde schijf ter grootte van 260% van het belastbare minimumloon in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, verminderd met de draagkrachtvrije voet en de eerste en de tweede schijf.
(…)
6. De draagkracht van de debiteur uit inkomen is 7,9% van de eerste schijf plus 15,8% van de tweede schijf plus 23,7% van de derde schijf plus 30% van het meerdere.
8. Het begrip toetsingsinkomen wordt in artikel 1.1 van de Wsf 2000 als volgt gedefinieerd: “inkomen als bedoeld in artikel 8 eerste lid en tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, met dien verstande dat, behoudens bij de toepassing van artikel 3.17, voor berekeningsjaar wordt gelezen: peiljaar”
9. Op grond van artikel 11.5 van de Wsf 2000 kan verweerder voor bepaalde gevallen de wet buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op hetgeen deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Ingevolge het tweede lid is deze bepaling niet van toepassing op onder meer het begrip toetsingsinkomen.
Berekening draagkracht
10. Verweerder heeft in het verweerschrift een berekening overgelegd hoe hij de draagkracht per maand van eiser heeft bepaald. Hierbij is rekening gehouden met de draagkrachtvrije voet. Ter zitting heeft eiser verklaard dat verweerder het juiste toetsingsinkomen heeft gehanteerd voor de berekening van zijn draagkracht. Gesteld noch gebleken is dat de berekening voor het overige niet in overeenstemming is met artikel 10a.8 van de Wsf 2000. Voor eisers stelling dat voor de berekening van zijn draagkracht ook rekening gehouden dient te worden met zijn uitgaven bieden de wettelijke bepalingen geen ruimte. De wetgever heeft daar nadrukkelijk niet voor gekozen. Het is dan ook niet mogelijk af te wijken van het begrip toetsingsinkomen. Ook de hardheidsclausule van artikel 11.5 van de Wsf 2000 geeft die mogelijkheid niet aangezien het toetsingsinkomen daarvan expliciet is uitgesloten. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroepvan 13 januari 2021 en de daarin genoemde jurisprudentie. De rechtbank ziet in de door eiser aangehaalde uitspraak van de Afdeling geen aanleiding om uit gaan van een ruimer inkomensbegrip te meer daar de wetgever voor toepassing van de hardheidsclausule het toetsingsinkomen heeft uitgesloten.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder eisers draagkracht en het door hem te betalen maandbedrag juist heeft berekend. Het beroep is ongegrond.