ECLI:NL:RBDHA:2022:4121

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 april 2022
Publicatiedatum
3 mei 2022
Zaaknummer
NL22.5788
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de maatregel van bewaring in het bestuursrecht en vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 13 april 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die aan eiser is opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, die de Colombiaanse nationaliteit heeft, heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zich niet aan de hem opgelegde vertrekplicht heeft gehouden en dat er een risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser heeft aangevoerd dat hij nog in de asielprocedure zit en dat verweerder dit had moeten betrekken bij de beoordeling van de maatregel. De rechtbank oordeelt echter dat het hoger beroep van eiser geen schorsende werking heeft en dat verweerder voldoende gemotiveerd heeft dat er een risico bestaat voor eiser. De rechtbank heeft ook overwogen dat de voortvarendheid van verweerder in de uitvoering van de maatregel voldoende is geweest, aangezien er op de tweede dag van de bewaring een vertrekgesprek heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.5788

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. S.J. Koolen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. B. Berk).

Procesverloop

Bij besluit van 4 april 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 11 april 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door G.J. Dijkman, als waarnemer van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Colombiaanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 1992.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
3. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
3j. aan de grens te kennen heeft gegeven een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te willen indienen, en zijn aanvraag met toepassing van de grensprocedure niet in behandeling is genomen, niet-ontvankelijk is verklaard of is afgewezen als kennelijk ongegrond;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. Eiser bestrijdt de toelichting bij de eerste zware grond. Eiser zou een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) hebben moeten aanvragen, maar dat is niet mogelijk voor een aanvraag om internationale bescherming. Verder voert eiser aan dat sprake is van een inhoudelijke tegenstrijdigheid, omdat verweerder enerzijds overweegt dat eiser zich aan het toezicht zou hebben onttrokken, maar anderzijds bij de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) zou hebben aangegeven niet te willen terugkeren. Ten slotte stelt eiser in dit verband dat hij niet kan terugkeren, hetgeen iets anders is dan niet willen terugkeren.
4.1
De rechtbank stelt vast dat eiser de zware gronden onder 3c en 3j en de lichte gronden onder 4c en 4d, en de toelichting daarop, niet heeft bestreden. Deze gronden zijn voldoende om de conclusie te dragen dat ten aanzien van eiser een risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert en kunnen de maatregel dragen.
De rechtbank ziet daarom geen reden om de beroepsgrond inhoudelijk te bespreken, en laat dus in het midden of het mogelijk is om een mvv aan te vragen om internationale bescherming te kunnen verkrijgen, of om bij de ambassade in het land van herkomst een aanvraag om internationale bescherming te doen en daarmee of de toelichting van verweerder bij de zware grond onder 3a juist is. Ook eisers stellingen dat dat hij niet kan terugkeren of dat er sprake zou zijn van een inhoudelijke tegenstrijdigheid zal de rechtbank niet bespreken.
De beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser voert verder aan dat hij nog in de asielprocedure zit. Hij wil het door hem ingestelde hoger beroep in Nederland kunnen afwachten. Verweerder had dit moeten betrekken bij de vraag of in het geval van eiser kon worden volstaan met de oplegging van een lichter middel. Eiser wijst in dit verband op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 19 april 2021 [1] .
5.1
Anders dan deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch heeft geoordeeld, is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet bij de beoordeling behoefde te betrekken dat eiser hoger beroep heeft ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) tegen de ongegrondverklaring van zijn beroep in de asielprocedure. Het hoger beroep heeft namelijk geen schorsende werking. Dat eiser een verzoek om een voorlopige voorziening zou kunnen indienen bij de Afdeling, maakt dat niet anders. Nog los van het feit dat eiser niet heeft gesteld, en ook niet is gebleken, dat hij een dergelijk verzoek heeft ingediend, leidt een dergelijk verzoek eerst tot schorsende werking als het is toegewezen. Daarvan is geen sprake in eisers geval. Zoals hiervoor is geoordeeld, heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat ten aanzien van eiser een risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken en de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Dit mag verweerder zwaar in het nadeel van eiser meewegen, waarbij veel gewicht toekomt aan het feit dat eiser zich niet aan de hem opgelegde vertrekplicht heeft gehouden. Verder is eiser voorafgaand aan de oplegging van de maatregel gehoord en is hij erop gewezen dat hij feiten en omstandigheden kan aanvoeren die tot de toepassing van een lichter middel zouden moeten leiden. Eiser heeft dergelijke feiten en omstandigheden niet aangevoerd.
5.2
Voor zover eiser heeft aangevoerd dat hij op het aanmeldcentrum verblijft en vindbaar is en blijft, oordeelt de rechtbank dat dit niet wegneemt dat een risico bestaat dat hij zich zal onttrekken aan het toezicht of de voorbereiding van zijn vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Ook deze omstandigheid hoeft verweerder daarom niet tot de conclusie te brengen dat met een lichter middel kan worden volstaan.
De beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiser voert ten slotte aan dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gewerkt aan zijn uitzetting. In zijn geval is sprake van een geplande inbewaringstelling. Verweerder moet dan met meer dan gebruikelijke voortvarendheid handelen. Op het vertrekgesprek na, zijn gedurende zeven dagen geen uitzettingshandelingen verricht.
6.1
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen vormt een geplande inbewaringstelling een bijzondere omstandigheid die ertoe noopt bepaalde handelingen ter voorbereiding van de uitzetting of overdracht van een vreemdeling sneller te verrichten of achterwege te laten [2] .
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 8 april 2020 [3] geoordeeld dat een eerste daadwerkelijke handeling die op dag zes van de bewaring is verricht, in het algemeen bij geplande bewaring voldoende voortvarend is. Bijzondere omstandigheden kunnen aanleiding zijn hiervan af te wijken zodat een langere dan wel kortere periode geldt.
6.2
In het geval van eiser heeft verweerder op de tweede dag van de bewaring een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Een vertrekgesprek is, gelet op vaste jurisprudentie van de Afdeling [4] , aan te merken als een handeling van directe betekenis voor de, in dit geval, uitzetting van een vreemdeling. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder in dit geval onvoldoende voortvarend heeft gehandeld.
De beroepsgrond slaagt niet.
7. De rechtbank is ook ambtshalve niet gebleken dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is.
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.I. Terborg-Wijnaldum, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. S.R.N. Parlevliet, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.In zaaknummers NL21.5216 en NL21.5248
2.Zie o.m. de uitspraken van 26 oktober 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK2265, en 24 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3597.
4.Zie o.m. de uitspraak 4 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1505