5.De rechtbank overweegt als volgt.
6. Het voor deze uitspraak relevante wettelijk kader is opgenomen in de bijlage.
Intrekking Nederlanderschap staat nog niet in rechte vast
7. Eiser voert aan dat het besluit waarbij zijn Nederlanderschap is ingetrokken nog niet in rechte vast staat en dus niet vast staat dat hij geen Nederlander meer is. De zienswijze die hij heeft ingediend tegen het voornemen tot intrekking van het Nederlanderschap is volgens eiser ook van belang voor de onderhavige procedure. Zolang niet is komen vast te staan dat hij geen Nederlander meer is, bestaat er volgens eiser geen grond voor het opleggen van een terugkeerbesluit en inreisverbod.
8. De rechtbank stelt voorop dat artikel 6, zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn (PB 2008 L 348) niet belet dat de lidstaten een terugkeerbesluit nemen gelijktijdig met een besluit over de beëindiging van legaal verblijf. Verweerder heeft het Nederlanderschap van eiser bij besluit van 28 mei 2019 ingetrokken. Het rechtsgevolg van dat besluit is direct ingetreden. Dat betekent dat het ervoor gehouden moet worden dat eiser met ingang van
28 mei 2019 geen Nederlander meer is, maar een vreemdeling als bedoeld in artikel 1 van de Vw 2000. Als een voorlopige voorziening van kracht is, geldt op dit uitgangspunt een uitzondering. Nu daarvan niet is gebleken, concludeert de rechtbank dat verweerder er ten tijde van het bestreden besluit terecht vanuit gegaan is dat de Vw 2000 (en de Terugkeerrichtlijn) op eiser van toepassing zijn. Eisers betoog dat het bestreden besluit voorbarig genomen is, slaagt dan ook niet.
9. Dat eiser rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de intrekking van het Nederlanderschap en dat besluit daarom nog kan worden vernietigd maakt het voorgaande niet anders, omdat dit ten tijde van het bestreden besluit een onzekere toekomstige gebeurtenis was. De rechtbank verwijst ook naar de uitspraak van de Afdeling van
Het vereiste van de vermelding van het land van terugkeer in het terugkeerbesluit
10. Eiser voert aan dat het bestreden besluit de verplichting omvat om Nederland uit eigen beweging onmiddellijk te verlaten, maar het land van terugkeer niet concreet vermeldt. Dat is volgens eiser wel een vereiste. Hij verwijst hiertoe naar de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021en het arrest van het Hof van Justitie van de EU van 14 mei 2021.
11. De rechtbank overweegt dat verweerder strikt gezien inderdaad had moeten vermelden dat eiser naar Irak zal moeten terugkeren. Uit de uitspraak van de Afdeling volgt echter ook dat het er om gaat dat het voor de vreemdeling kenbaar moet zijn naar welk derde land hij zal worden verwijderd als het op gedwongen terugkeer aankomt, zodat hij eventuele belangen die aan terugkeer naar dat land in de weg staan zo goed mogelijk naar voren kan brengen en in staat is om doeltreffende rechtsmiddelen tegen het terugkeerbesluit aan te wenden. Aan die voorwaarde is in dit geval voldaan. Uit de motivering van het voornemen en het bestreden besluit blijkt namelijk ondubbelzinnig dat verweerder ervan uitgaat dat eiser afkomstig is uit Irak en dat hij daarnaartoe moet terugkeren, maar dat uitzetting naar zijn land van herkomst nu niet mogelijk is en (vooralsnog) achterwege blijft. Er heeft in de terugkeerprocedure van eiser dus op geen enkel moment onduidelijkheid bestaan over het land waarheen hij zou moeten terugkeren. De rechtsbescherming van eiser is op dit punt dan ook niet in gevaar geweest. Eisers betoog dat het terugkeerbesluit om deze reden al geen stand kan houden gaat dan ook niet op.
12. Ter informatie wijst de rechtbank er nog op dat uit de uitspraak van de Afdeling van 10 november 2021blijkt dat indien verweerder in een situatie als de onderhavige op enig moment een ander land buiten de Europese Unie mocht identificeren waar de toelating van de vreemdeling is gewaarborgd en hij de vreemdeling naartoe wil uitzetten, hij dan een nieuw terugkeerbesluit dient te nemen waarin dat land zal worden genoemd. Daartegen staat dan een rechtsmiddel open. Ook kan de vreemdeling bezwaar maken tegen zijn feitelijke uitzetting en om een voorlopige voorziening verzoeken om uitzetting te voorkomen (artikel 72, derde lid, van de Vw 2000).
Grondslag onmiddellijke vertrekplicht en inreisverbod
13. Eiser voert aan dat het terugkeerbesluit met onmiddellijke vertrekplicht geen stand kan houden. Volgens eiser zijn de veroordelingen en verdenkingen die verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, onvoldoende om aan te nemen dat hij een (ernstig) gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Hij wijst erop dat volgens paragraaf B1/4.4. van de Vc 2000 een gevaar voor de nationale veiligheid (onder meer) kan blijken uit de omstandigheid dat de vreemdeling is veroordeeld wegens een terroristisch misdrijf als bedoeld in artikel 83, 134a en 205 van het WvSr. Dat eiser ten tijde van het bestreden besluit in de TA te Vught is gedetineerd vanwege een nieuwe verdenking, is geen veroordeling in de zin van genoemd beleid en kan daarom niet gelden als grond voor het aannemen van een gevaar voor de nationale veiligheid. Dat geldt ook voor het vonnis de rechtbank Rotterdam van 23 oktober 2013. De rechtbank heeft hem immers in dit vonnis vrijgesproken van het primair ten laste gelegde feit, waar artikel 134a van het WvSr de grondslag voor vormde. Eiser erkent dat hij bij de uitspraak van het Hof van 2 oktober 2017 is veroordeeld voor een terroristisch misdrijf als bedoeld in artikel 83 van het WvSr, maar deze enkele veroordeling is in zijn ogen onvoldoende om aan te nemen dat hij een gevaar vormt voor de nationale veiligheid, te meer omdat uit die veroordeling niet volgt dat hij de nationale veiligheid in gevaar heeft gebracht, maar veeleer de veiligheid van een ander land. De gevangenisstraf die het Hof hem heeft opgelegd is ook niet dusdanig hoog dat hieruit volgt dat hij een gevaar voor de nationale veiligheid vormt.
14. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat het vonnis van het Hof van 2 oktober 2017 wordt gezien als de juridische grondslag voor het aannemen van het gevaar voor de nationale veiligheid. Verweerder sluit hiermee aan op (de besluitvorming en) de uitspraak op het beroep over de intrekking van het Nederlanderschap van eiser. De andere veroordelingen en verdenkingen die in het bestreden besluit zijn weergegeven, heeft verweerder daarbij betrokken. Verweerder heeft benadrukt dat daarbij ook gekeken is naar de bevindingen in de strafzaken, naar het gedrag van eiser en naar de houding die hij aanneemt. Hoewel uit het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 23 oktober 2013 niet blijkt dat eiser is veroordeeld voor een terroristisch misdrijf, gaat het wel om bijzonder ernstige gedragingen, aldus verweerder.
15. De rechtbank stelt op grond van het arrest van het Hof vast dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser is veroordeeld voor strafbare feiten zoals genoemd in artikel 83 van het WvSr. Daarmee is voldaan aan het beleid in paragraaf B1/4.4. van de Vc 2000 voor het aannemen van een gevaar voor de nationale veiligheid. Het bestreden besluit maakt verder voldoende duidelijk dat de besluitvorming niet is gebaseerd op een enkele veroordeling voor een terroristisch misdrijf, maar dat verweerder ook de overwegingen van de strafrechter over de gedragingen en over de persoon van eiser in aanmerking heeft genomen. Dit betreft onder meer de overwegingen over de hoog geachte kans op recidive, de proeftijd van vijf jaar, de passage uit het reclasseringsrapport waarin staat dat eiser het martelaarschap in Nederland wenst te verwerven als het hem niet lukt om uit te reizen, alsmede de verklaringen die eiser tijdens de hoorzitting van 1 oktober 2018 tegenover verweerder heeft afgelegd waarin hij de bewezenverklaarde feiten heeft ontkend. Eiser heeft de desbetreffende overwegingen als zodanig inhoudelijk niet weerlegd. Er is geen grond om aan te nemen dat verweerder daarnaast niet bij zijn besluitvorming had mogen betrekken dat bij het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 23 oktober 2013 bewezen is verklaard dat eiser vergelijkbare feiten heeft gepleegd, ook voor zover de feiten als zodanig niet als terroristisch misdrijf zijn aangemerkt. De omstandigheid dat eiser op het moment van besluitvorming sinds februari 2018 is gedetineerd op de TA van de PI te Vught, wederom wegens de verdenking van het plegen van een terroristisch misdrijf, heeft verweerder eveneens mogen betrekken. Dit geldt te meer nu eiser volgens het verweerschrift inmiddels bij uitspraak van 22 oktober 2019 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar vanwege onder meer deelname aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven. Zoals verweerder ter zitting heeft opgemerkt is dan ook duidelijk dat het niet gaat om een eenmalige gebeurtenis, maar om drie gebeurtenissen die betrekking hebben op het aanhangen van het jihad-gedachtengoed, waarin eiser heeft gepersisteerd: hij is er immers ondanks de eerdere veroordeling klaarblijkelijk mee verder gegaan. De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder op grond van dit alles tezamen terecht heeft geconcludeerd dat sprake is van een ernstige bedreiging voor de nationale veiligheid.
16. Eiser beroept zich verder op de jurisprudentie van het Hof van Justitie, meer in het bijzonder het arrest Z. Zh. en IO, die een individuele beoordeling voorschrijft. In zijn visie heeft verweerder onvoldoende onderzocht of de van het gedrag van eiser uitgaande dreiging nog actueel, werkelijk en voldoende ernstig van aard is. Verweerder heeft immers geen (nieuw) onderzoek verricht naar het gedrag van eiser, bijvoorbeeld door middel van het inwinnen van advies bij de Reclassering Nederland of anderszins.
17. In de uitspraak van 30 december 2020heeft de Afdeling het volgende overwogen:
In punt 50 van het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2015, Z.Zh en I.O., ECLI:EU:C:2015:377, heeft het Hof overwogen dat bij de beoordeling van het begrip "gevaar voor de openbare orde" per geval moet worden beoordeeld of de persoonlijke gedragingen van de betrokken derdelander een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormen. Het Hof heeft verder in punt 65 van dat arrest overwogen dat bij de beoordeling of een derdelander een gevaar voor de openbare orde vormt, naast de verdenking of veroordeling van een als misdrijf strafbaar gesteld feit, ook de aard en de ernst van dat feit en het tijdsverloop sinds dat feit werd gepleegd, van belang kunnen zijn. In punt 58 van het arrest van 2 mei 2018, K. en H.F., ECLI:EU:C:2018:296, heeft het Hof overwogen dat de eventuele uitzonderlijke ernst van de betrokken handelingen ook na een betrekkelijk lang tijdsverloop, het voortbestaan van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving kan inhouden. Het Hof heeft verder in punt 60 van dat arrest overwogen dat gedrag van de betrokkene dat ervan getuigt dat hij nog steeds een - uit die misdrijven of gedragingen blijkende - houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna: het VEU) bedoelde fundamentele waarden als de menselijke waardigheid en de mensenrechten aantast, op zich een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving kan opleveren.
18. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eisers persoonlijke gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Volgens verweerder wordt daarmee aan het criterium zoals geformuleerd in het arrest Z.Zh. & I.O. voldaan. Verweerder heeft van belang geacht dat de dreiging die van betrokkenheid bij terroristische daden uitgaat lang tot zeer lang actueel blijft. Het Hof heeft eiser op 2 oktober 2017 onherroepelijk veroordeeld voor het plegen van meerdere terroristische misdrijven. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was er sindsdien slechts anderhalf jaar verstreken. Daarnaast heeft verweerder in aanmerking genomen dat het Hof gelet op de kans op recidive een (langere) proeftijd van vijf jaar heeft opgelegd.
19. Verweerder heeft er verder op gewezen dat het blijven ontkennen van de desbetreffende daad naar zijn aard ziet op het gedrag van de desbetreffende vreemdeling en dus van belang is bij de beoordeling of de bedreiging die van het gedrag van de vreemdeling uitgaat nog actueel is. In dit kader heeft verweerder in het bestreden besluit betrokken dat eiser tijdens de hoorzitting van 1 oktober 2018 over de intrekking van het Nederlanderschap heeft verklaard dat hij in 2012 naar Syrië wilde reizen en dat hij in de strafzaak van
23 oktober 2013 dat ook had toegegeven. Over de veroordeling van 29 augustus 2016 en het daaropvolgende arrest van het Hof van 2 oktober 2017 heeft eiser verklaard dat hij ten onrechte veroordeeld is voor het uitreizen naar het strijdgebied en dat hij enkel naar zijn vrouw in Pakistan wilde gaan. Eiser heeft verklaard dat hij zo goed als zonder bewijzen veroordeeld is en dat hij in hoger beroep op advies van zijn strafrechtadvocaat toch bekend heeft dat hij de ten laste gelegde feiten heeft gepleegd om te voorkomen dat hem TBS zou worden opgelegd. Hij heeft tijdens deze hoorzitting volgehouden onschuldig te zijn. Verweerder heeft hieruit afgeleid dat de dreiging die van het gedrag van eiser uitgaat nog actueel is. Daarnaast heeft verweerder de omstandigheid dat eiser op 26 februari 2018 strafrechtelijk is aangehouden wegens betrokkenheid bij een ontvoering van twee personen in Afrika bij de beoordeling van de actuele dreiging betrokken. Eiser is overgeplaatst naar de TA van de PI te Vught (waar hij ten tijde van het bestreden besluit nog steeds gedetineerd was), omdat het misdrijf waarvan hij werd verdacht is aangemerkt als een terroristisch misdrijf. Tijdens de hoorzitting van 1 oktober 2018 heeft eiser in reactie hierop aangegeven dat hij ook in deze strafzaak onschuldig is, dat hij niets met deze ontvoering te maken had en dat de rechter hem hiervan heeft vrijgesproken. Verweerder heeft eisers gemachtigde vervolgens in de gelegenheid gesteld om hiervan bewijs te overleggen, maar dat bewijs is niet geleverd.
20. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het voorgaande voldoende geïndividualiseerd heeft gemotiveerd dat eisers gedragingen ervan getuigen dat hij nog steeds een houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie bedoelde fundamentele waarden als de menselijke waardigheid en de mensenrechten aantast.
21. Eisers verklaring in de zienswijze en tijdens de hoorzitting dat hij geen gevaar (meer) vormt heeft verweerder ontoereikend mogen vinden om de conclusie te weerleggen dat eisers gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Eiser heeft hiermee immers niet voldoende aannemelijk gemaakt dat, en hoe, hij afstand van het hem tegengeworpen gedachtegoed heeft gedaan. Eisers verklaringen ter zitting op dit punt hebben hier geen wezenlijk ander licht op geworpen. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder nader onderzoek had moeten doen naar de vraag of de van het gedrag van eiser uitgaande dreiging nog actueel, werkelijk en voldoende ernstig van aard is. De omstandigheid dat eiser, nadat het bestreden besluit genomen was, bij uitspraak van 22 oktober 2019 opnieuw is veroordeeld (dit keer tot een gevangenisstraf van zes jaar) vanwege onder meer deelname aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven geeft eens te minder aanleiding om aan te nemen dat de van zijn gedrag uitgaande dreiging niet meer actueel zou zijn.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de van het gedrag van eiser uitgaande dreiging nog actueel, werkelijk en voldoende ernstig van aard is.
22. Nu in het voorgaande is geconcludeerd dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een ernstige bedreiging voor de nationale veiligheid, is de grondslag voor het opleggen van een terugkeerbesluit met onmiddellijke vertrekplicht en het uitvaardigen van een inreisverbod (in beginsel) gegeven.
23. Eisers betoog dat de onmiddellijke vertrekplicht zich slecht verhoudt met de omstandigheid dat hij, zoals verweerder heeft onderkend, wegens een risico als bedoeld in artikel 3 van het EVRM niet kan terugkeren naar zijn land van herkomst, gaat niet op. Verweerders standpunt daarover strekt immers volgens vaste jurisprudentie van de Afdelingniet verder dan de vaststelling dat eiser thans feitelijk niet kan vertrekken. Dit standpunt strekt er niet toe dat het terugkeerbesluit, waaruit de (directe) vertrekplicht van eiser voortvloeit, zijn betekenis heeft verloren. Eiser heeft overigens ook niet onderbouwd waarom hij een mogelijk vertrek uit Nederland niet vanuit zijn detentie zou kunnen voorbereiden.
Duur van het inreisverbod
24. Gelet op het bepaalde in artikel 6.5a, zesde lid, van het Vb 2000 bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste twintig jaren, indien de vreemdeling een ernstige bedreiging vormt voor de nationale veiligheid. Gezien het voorgaande heeft verweerder genoegzaam gemotiveerd dat een dergelijke ernstige bedreiging zich ten aanzien van eiser voordoet.
25. Zoals blijkt uit eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 3 december 2014 heeft verweerder in de omstandigheid dat eiser wegens een risico als bedoeld in artikel 3 van het EVRM niet kan terugkeren naar zijn land van herkomst (ook) geen grond hoeven te vinden om af te zien van het opleggen van een inreisverbod, dan wel om de duur daarvan te beperken.
26. In het bestreden besluit heeft verweerder verder genoegzaam gemotiveerd waarom dit besluit geen ongerechtvaardigde inbreuk vormt op het privé- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM van eiser. Verweerder heeft onder meer in aanmerking genomen dat eiser heeft aangegeven dat hij geen familie in Nederland heeft wonen. Met uitzondering van een jongere broer die in Engeland woont en in Portugal werkt, en een jongere zus die in Engeland woont, verblijft zijn hele familie in Irak. Verweerder heeft verder betrokken dat eiser heeft verklaard dat hij op 1 juli 2015 via Skype met de handschoen is getrouwd met een Pakistaanse vrouw, die in Pakistan verblijft. Verweerder heeft op basis hiervan terecht geconcludeerd dat momenteel geen sprake is van familie- of gezinsleven in Nederland en er dus ook geen sprake is van inmenging in het recht als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft ook betrokken dat eiser in de 20 jaar dat hij in Nederland verblijft naar school is gegaan, betaalde arbeid heeft verricht en hier een sociaal netwerk heeft opgebouwd. Dat eisers binding met Nederland hierdoor sterker is dan zijn band met het land van herkomst heeft verweerder niet gevolgd. Daarbij heeft verweerder overwogen dat gezien de eiser tegengeworpen veroordelingen eerder het beeld ontstaat dat hij de banden met Nederland sinds 2012 aan het schaden is dan dat hij een band met Nederland aan het opbouwen is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder de belangenafweging niet ten onrechte in het nadeel van eiser heeft doen uitvallen. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het feit dat eiser lange tijd in Nederland verblijft, van plan is om na zijn detentie weer in Nederland te gaan werken en zijn echtgenote naar Nederland wil halen om hier een gezinsleven op te bouwen, niet opweegt tegen het belang van de Nederlandse Staat om de nationale veiligheid te beschermen.
27. De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder geen aanleiding heeft hoeven te zien om met toepassing van artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 en artikel 6.5 van het Vb 2000 af te zien van het opleggen van een inreisverbod voor de duur 20 jaar, dan wel om de duur daarvan te beperken.
28. Op grond van al het voorgaande concludeert de rechtbank dat verweerder eiser terecht een terugkeerbesluit met onmiddellijke vertrekplicht en een inreisverbod voor de duur van 20 jaar heeft opgelegd.