ECLI:NL:RBDHA:2022:5207

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juni 2022
Publicatiedatum
31 mei 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 5104 en 21_5105
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete en waarschuwing stilleggen werkzaamheden in het kader van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Roemeense eiseres S.R.L. en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De zaak betreft de oplegging van een bestuurlijke boete van € 56.000,- en een waarschuwing voor het stilleggen van werkzaamheden, opgelegd door de minister naar aanleiding van overtredingen van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml). De eiseres heeft in de periode van maart tot en met augustus 2018 acht Roemeense werknemers in Nederland laten werken, maar heeft geen gehoor gegeven aan het verzoek van de Inspectie SZW om informatie te verstrekken over het betaalde loon en de vakantiebijslag. De rechtbank oordeelt dat het bezwaar van eiseres tegen de boete terecht niet-ontvankelijk is verklaard, omdat het bezwaar te laat was ingediend. De rechtbank concludeert dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is en dat de minister terecht de waarschuwing heeft opgelegd, gezien de ernst van de overtredingen. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 21/5104 en SGR 51/5105
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juni 2022 in de zaak tussen
[eiseres] S.R.L., uit Roemenië, eiseres
(gemachtigde: drs. J.M.J.M. Freriks)
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder
(gemachtigde: mr. J.E. Tichelaar).
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 26 februari 2021 (de primaire besluiten) heeft verweerder eiseres een bestuurlijke boete opgelegd en een waarschuwing gegeven.
Bij afzonderlijke besluiten van 22 juni 2021 (de bestreden besluiten) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de boeteoplegging niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen de waarschuwing ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 21 april 2022. De zaken zijn gevoegd behandeld.
Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Ter zitting is tevens verschenen [eiseres] , kantoorgenoot van drs. Freriks.
Overwegingen
Waar gaat deze zaak over ?
1 Uit onderzoek door de Inspectie SZW (thans: de Nederlandse Arbeidsinspectie) is gebleken dat eiseres, een Roemeens uitzendbureau, in de periode maart tot en met augustus 2018 acht personen van Roemeense afkomst arbeid heeft laten verrichten in Nederland. Eiseres heeft aan het bevel van verweerder om informatie te verstrekken over het betaalde loon, de betaalde vakantiebijslag en het aantal gewerkte uren van deze personen geen gehoor gegeven binnen de daarvoor gestelde termijn. Dat zijn overtredingen van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (hierna: Wml). [1] Verweerder heeft eiseres daarom een boete opgelegd van € 56.000,-. Daarnaast heeft verweerder, om herhaling te voorkomen, eiseres een schriftelijke waarschuwing preventieve stillegging van werk gegeven. Eiseres is het met deze besluiten oneens.

2.De boeteoplegging (zaaknummer 21/5104)

2.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het bezwaar van eiseres tegen de boeteoplegging terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het bezwaar is te laat ingediend. De termijnoverschrijding is niet verschoonbaar. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
2.2
Volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb) [2] bedraagt de termijn voor het indienen van een bewaarschrift zes weken en start deze termijn met ingang van de dag na die waarop het besluit bekend is gemaakt. Beide besluiten zijn verzonden op 26 februari 2021, zodat de bezwaartermijn is gestart op 27 februari 2021 en geëindigd op 9 april 2021. Het per e-mail ingediende bezwaarschrift tegen de boeteoplegging is op 3 mei 2021 ontvangen, dus na het einde van de bezwaartermijn. Het bezwaarschrift is dan ook te laat ingediend. Beoordeeld moet worden of er redenen zijn waarom de termijnoverschrijding niet aan eiseres kan worden toegerekend. [3]
2.3
Eiseres stelt dat zij de besluiten vanwege de trage postbezorging naar Roemenië pas in de laatste week van maart 2021 heeft ontvangen. Op dat moment liep de bezwaartermijn nog. Hieruit volgt dat eiseres in de gelegenheid is geweest om tegen beide besluiten tijdig een bezwaarschrift in te dienen, ook al zou de termijn daarvoor beperkt zijn geweest. Dit blijkt ook uit de brief van 1 april 2021 waarbij eiseres -binnen de bezwaartermijn- wel bezwaar heeft gemaakt tegen de waarschuwing.
2.4
Eiseres heeft betoogd dat feitelijk sprake is van één zaak en dus van één bezwaar tegen beide besluiten, omdat het om hetzelfde feitencomplex gaat en de besluiten met elkaar samenhangen. De rechtbank begrijpt dit betoog aldus dat eiseres stelt dat zij met de brief van 1 april 2021 kon volstaan, omdat zij daarmee feitelijk bezwaar heeft gemaakt tegen beide besluiten. Uit de aanhef, de verwijzing naar het referentienummer en de eerste zin van de brief van 1 april 2021 blijkt evenwel overduidelijk dat het bezwaar gericht is tegen de waarschuwing en niet (ook) tegen de boete. Er blijkt niet uit dat ook bezwaar is gemaakt of bedoeld is bezwaar te maken tegen de boeteoplegging. De boete wordt niet genoemd. Het argument dat met één bezwaar kon worden volstaan gaat daarom niet op.
2.5
Op 3 mei 2021 heeft eiseres, met twee afzonderlijke brieven, de bezwaren tegen zowel de boete als de waarschuwing onderbouwd. [4] Voor zover eiseres meent dat het bezwaar tegen de boete met deze brief alsnog tijdig is ingediend, kan de rechtbank dit niet volgen. Anders dan waarvan eiseres lijkt uit te gaan, gaat de bezwaartermijn van zes weken niet pas lopen na de datum van ontvangst van een besluit. Voor de opvatting dat bij post naar het buitenland van een ruimere termijn dan zes weken moet worden uitgegaan, bestaat geen steun in de wet of de jurisprudentie. [5] Dit geldt ook voor de stelling dat verweerder navraag had moeten doen naar de bedoeling van eiseres.
2.6
Het betoog dat verweerder in strijd met artikel 6 van het EVRM heeft gehandeld door niet voor een vertaling in het Roemeens of het Engels zorg te dragen, slaagt niet. Volgens vaste jurisprudentie van de hoogste bestuursrechters [6] heeft bij een ‘criminal charge’ de beklaagde geen onbeperkte aanspraak op een schriftelijke vertaling van het schriftelijk bewijsmateriaal of andere op de zaak betrekking hebbende stukken. Het gaat er om dat degene aan wie een sanctie is opgelegd begrijpt wat er in de procedure gebeurt en dat hij voldoende in staat is een effectieve verdediging te voeren, zodat het proces eerlijk verloopt. De verwijzing van eiseres naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep uit 1998 [7] gaat gezien de hiervoor geciteerde jurisprudentie, die van later datum is, niet op
.Uit het verweerschrift, waarin is verwezen naar bijlage 14 bij het boeterapport, blijkt dat [B] (een Nederlander) eindverantwoordelijk is als enig directeur/bestuurder van eiseres en de Nederlandse taal machtig is
.Verweerder heeft daaruit mogen afleiden dat een vertaling van de besluiten niet nodig was. [8] Dat het hier gaat om een Roemeens bedrijf dat in Roemenië is gevestigd waarbij de financiële en administratieve zaken in Roemenië worden geregeld, leidt daarom in dit geval niet tot de conclusie dat de besluiten hadden moeten worden vertaald. De stelling dat [B] in verband met de lockdown in het voorjaar van 2021 niet heeft kunnen reageren op de post is, zoals verweerder terecht heeft gesteld, met de moderne communicatiemiddelen, niet aannemelijk. Dit is ook af te leiden uit de toelichting van de gemachtigde op zitting, waaruit blijkt dat er wel contact is geweest tussen [B] en het bedrijf over het maken van bezwaar tegen de waarschuwing. Dat, zoals gemachtigde ter zitting heeft gesteld, [B] zijn activiteiten voor het bedrijf in 2021 had afgebouwd en dat zijn positie als gemachtigde inmiddels was overgenomen door zijn business partner [C] in Roemenië, was ten tijde van de besluiten niet bij verweerder bekend. Het had dan ook op weg van eiseres gelegen om verweerder over deze wijziging tijdig te informeren.
2.7
Uit het voorgaande volgt dat de argumenten die eiseres heeft aangevoerd niet maken dat de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht. Verweerder heeft terecht geoordeeld dat het bezwaar tegen de boeteoplegging niet-ontvankelijk is. Dit betekent dat de rechtbank aan een inhoudelijk oordeel over de boeteoplegging niet toekomt.

3.De waarschuwing (zaaknummer 21/5105)

3.1
De rechtbank stelt voorop dat een waarschuwing kan worden gegeven ingeval van een ernstige overtreding van de wet. De overtreding houdt volgens het bestreden besluit in dat eiseres over acht werknemers binnen de daartoe gestelde termijn onvoldoende stukken heeft overgelegd. Gevolg daarvan is dat de inspecteurs niet hebben kunnen controleren of sprake was van onderbetaling van het minimumloon en de minimumvakantiebijslag. Omdat onderzoek niet mogelijk was, kan een eventuele onderbetaling voortduren. Uit de wet [9] volgt dat een dergelijke overtreding ernstig is.
3.2
De rechtbank overweegt dat eiseres niet heeft betwist dat zij de gevraagde stukken, zoals bijvoorbeeld de salarisspecificaties, niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft ingediend. Dit betekent dat de overtreding vast staat en verweerder een waarschuwing mocht opleggen. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd doet daar niet aan af. De rechtbank zal dat oordeel hierna toelichten.
3.3
Het betoog dat de gestelde termijn voor het aanleveren van stukken te kort was, slaagt niet. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat de gevraagde informatie ten tijde van het verzoek al beschikbaar had moeten zijn en acht het begrijpelijk dat verweerder de termijnen bewust kort houdt om te voorkomen dat de administratie achteraf op orde wordt gemaakt. Verweerder heeft gesteld dat de inspecteur, ook al wordt in het algemeen strikt de hand gehouden aan de termijnen, afhankelijk van de situatie kan instemmen met een verzoek om een ruimere termijn. Vast staat dat een dergelijk verzoek niet is ontvangen.
3.4
Het betoog dat het geven van een waarschuwing niet meer proportioneel is, gelet op het tijdsverloop van twee jaar en 4 maanden tussen de start van het onderzoek en de waarschuwing, slaagt niet. Verweerder heeft erkend dat de procedure langer heeft geduurd dan gebruikelijk. Het boeterapport dateert van maart 2020. Op dat moment was de coronacrisis uitgebroken. Gedurende een aantal maanden, direct na het begin van de crisis, zijn geen boetebeschikkingen uitgegaan. De bedoeling daarvan was, aldus verweerder, om bedrijven enig respijt te geven. De rechtbank overweegt dat in dit geval het tijdsverloop tussen het boeterapport en de waarschuwing op zich geen reden is om de waarschuwing niet op te leggen.
3.5
Omdat vast staat dat de gevraagde informatie niet tijdig is aangeleverd, komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van het standpunt dat uit een eigen berekening van eiseres zou blijken dat de werknemers het Nederlands minimumloon zijn uitbetaald. Dat de regels niet bewust zijn overtreden en dat bij de opstart van de activiteiten informatie is ingewonnen bij de overheid, zijn geen omstandigheden die er toe kunnen leiden dat verweerder van de waarschuwing had moeten afzien.
Conclusie
4 De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R. Aaron, rechter, in aanwezigheid van mr. B.M. van der Meide, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Artikel 18b, tweede lid, van de Wml.
2.Zie de artikelen 6:7 en 6:8, eerste lid, van de Awb.
3.Artikel 6:11 van de Awb.
4.De brief van 1 april 2021 bevat een pro forma bezwaar.
5.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 april 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AP4464
6.Zie de uitspraken van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven van 12 februari 2010, ECLI:NL:CBB:2010:BM1689 en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1818.
7.Zie de uitspraak van 6 februari 1998, ECLI:NL:CRVB:998:ZB7569.
8.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3494.
9.Zie artikel 18b, tweede lid, van de Wml in combinatie met artikel 3, derde lid, onder c, van het Besluit minimumloon en minimumvakantiebijslag.