ECLI:NL:RBDHA:2022:5384

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 juni 2022
Publicatiedatum
7 juni 2022
Zaaknummer
AWB - 18 _ 7819
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een schoonmaakster die ziek was geworden, en de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) als verweerder. Eiseres ontving een WIA-uitkering die per 8 mei 2018 door verweerder werd beëindigd. Eiseres was het niet eens met deze beslissing en heeft beroep ingesteld. De rechtbank benoemde een deskundige, psychiater J.P.A. van Eck, om de gezondheidssituatie van eiseres te onderzoeken. De deskundige concludeerde dat eiseres op de datum in geding leed aan een depressieve stoornis en dat de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van verweerder niet volledig recht deed aan haar beperkingen. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit was gebaseerd op een onjuiste medische grondslag en verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank droeg verweerder op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij de FML moest worden aangepast. Daarnaast werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en schadevergoeding aan eiseres wegens overschrijding van de redelijke termijn, die door de coronapandemie was beïnvloed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/7819

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 juni 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , wonende te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. N.M. Fakiri),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. M.C. Puister),

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

In het besluit van 7 maart 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder meegedeeld dat de uitkering die eiseres ontving op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) per 8 mei 2018 wordt beëindigd.
In het besluit van 14 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld op de zitting van 27 augustus 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat psychiater J.P.A. van Eck (de deskundige) als deskundige wordt benoemd voor het instellen van een onderzoek naar de gezondheidssituatie van eiseres. Op 27 mei 2020 heeft de deskundige aan de rechtbank gerapporteerd.
Partijen hebben op dit rapport gereageerd.
Eiseres heeft in de brief van 14 juli 2021 verzocht om toekenning van schadevergoeding.
Bij brief van 29 maart 2022 heeft verweerder hierop gereageerd.
Op verzoek van de rechtbank heeft de deskundige op 19 april 2022 een nadere reactie toegezonden.
Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat nader onderzoek ter zitting
achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.

Overwegingen

Wat vooraf ging aan deze procedure
1. Eiseres werkte als schoonmaakster voor 14,25 uur per week bij [B.V.] B.V. Op 11 mei 2007 meldde zij zich ziek met een huidallergie. Later zijn psychische klachten ontstaan. Per 10 mei 2009 ontving eiseres een loongerelateerde WGA-uitkering [1] naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Per 10 september 2010 is die uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
2. Op 6 december 2017 heeft de werkgever verzocht om bij eiseres een herbeoordeling te verrichten. Eiseres is hierna gezien op het spreekuur van de verzekeringsarts. Deze arts heeft zijn bevindingen vermeld in het rapport van 6 februari 2018. Uit dit rapport blijkt dat de verzekeringsarts eiseres niet volledig arbeidsongeschikt vindt. Wel heeft eiseres beperkingen die verband houden met haar psychische klachten, de huidallergie en lichamelijke klachten. De verzekeringsarts vindt een urenbeperking van 6 uur per dag, 30 uur per week van toepassing. De beperkingen zijn vastgelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 6 februari 2018. Door de arbeidsdeskundige zijn aan de hand van deze FML verschillende functies geselecteerd. Op basis van die functies is er geen sprake van een verlies aan verdiencapaciteit. De mate van arbeidsongeschiktheid is minder dan 35%.
3. Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit genomen waarin per 8 mei 2018 de WIA-uitkering van eiseres is beëindigd.
4. Naar aanleiding van het bezwaar tegen het primaire besluit heeft de
verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) een medisch onderzoek verricht. Deze arts heeft in zijn rapport van 30 oktober 2018 de bevindingen van de primaire verzekeringsarts volledig onderschreven. De FML van 6 februari 2018 blijft gehandhaafd. De arbeidsdeskundige b&b heeft vervolgens een aanvullende functie voor eiseres geselecteerd. De uitkomst blijft verder hetzelfde. Daarom heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Standpunt van eiseres
5. Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit. Zij vindt - kort samengevat - dat onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische en lichamelijke klachten en de beperkingen die zij hierdoor heeft. Volgens eiseres is een grotere urenbeperking van toepassing. Ook wijst zij op de wegrakingen waarvan zij last heeft. Hiermee is door de verzekeringsartsen geen rekening gehouden. Verder vindt eiseres dat zij beperkt is voor het vasthouden en verdelen van de aandacht, herinneren en samenwerken. Eiseres heeft in beroep medische informatie van haar behandelaars overgelegd.
De conclusie van de deskundige, de reacties op zijn rapport en zijn nadere reactie
6. De rechtbank had twijfel over de juistheid van de medische beoordeling van verweerder. Daarom heeft zij de deskundige benoemd voor het verrichten van een medisch onderzoek bij eiseres. De deskundige heeft het dossier bestudeerd en eiseres onderzocht. Zijn bevindingen staan vermeld in het rapport van 27 mei 2020. Uit dit rapport blijkt dat bij eiseres op 8 mei 2018 (de datum in geding) sprake is van een depressieve stoornis, recidiverend, matig van ernst. De deskundige kan zich niet volledig verenigen met de FML van 6 februari 2018. Hij heeft gemotiveerd aangegeven waarom hij vindt dat eiseres ook beperkt is voor het verdelen van de aandacht (onderdeel 1.2) en vervoer (onderdeel 2.10). Ook vindt hij een urenbeperking van 4 uur per dag, 20 uur per week van toepassing. Dit om preventieve redenen, maar ook om energetische redenen omdat eiseres aan een depressieve stoornis lijdt en zij bij herhaling slaapproblemen heeft. Met de overige beperkingen die door verweerder op psychisch gebied zijn vastgesteld in de FML, is de deskundige het eens.
7. Verweerder heeft in reactie hierop een nader rapport van de verzekeringsarts b&b van 1 juli 2020 overgelegd. Hierin heeft de verzekeringsarts b&b gemotiveerd uiteengezet waarom hij geen aanleiding ziet om de aanvullende beperkingen en de aangepaste urenbeperking in de FML over te nemen.
8. Eiseres heeft in reactie op het rapport van de deskundige de rechtbank verzocht om het beroep gegrond te verklaren en verweerder op te dragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
9. De deskundige heeft in het nadere rapport van de verzekeringsarts b&b geen aanleiding gezien tot de herziening van zijn conclusie.
Oordeel van de rechtbank
10. Volgens vaste rechtspraak [2] geldt als uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt indien de door deze deskundige gegeven motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier naar het oordeel van de rechtbank voor. Het deskundigenonderzoek geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. De deskundige heeft bij zijn bevindingen kenbaar de onderzoeksgegevens betrokken van de behandelend sector. De deskundige heeft verder inzichtelijk, consistent en gemotiveerd de psychiatrische problematiek van eiseres en de beperkingen die zij als gevolg hiervan heeft beschreven. In hetgeen de verzekeringsarts b&b daartegen heeft aangevoerd ziet de rechtbank onvoldoende reden het rapport van de deskundige niet te volgen.
11. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat het bestreden besluit is gebaseerd op een onjuiste medische grondslag. De rechtbank komt aan een beoordeling van de arbeidskundige gronden van het bestreden besluit dan ook niet toe.
Conclusie
12.1
De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met het in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde motiveringsbeginsel.
12.2
De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, nu voor een nieuwe beslissing op bezwaar een nader onderzoek van de verzekeringsarts b&b en de arbeidsdeskundige b&b nodig is. De rechtbank zal verweerder dan ook opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Dit betekent dat verweerder de FML dient aan te passen overeenkomstig de conclusie van de deskundige.
13. De door eiseres gemaakte proceskosten komen voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.897,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Ook dient verweerder het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden.
Schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn
14. Eiseres heeft in de brief van 14 juli 2021 verzocht om toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, op grond van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
15. Verweerder heeft in reactie hierop onder meer aangevoerd dat de bezwaarprocedure heeft geduurd van 16 april 2018 tot en met 14 november 2018. Er is sprake van een overschrijding van de termijn van de bezwaarprocedure van één kleine maand. Verweerder vindt het passend dat een gedeelte van de schadevergoeding voor zijn rekening komt, waarbij het dan gaat om € 100,-.
16.1
Eiseres heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
16.2
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt. De redelijke termijn is voor een procedure in twee instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. De omstandigheden van het geval kunnen een langere behandelingsduur rechtvaardigen. Verder heeft de Hoge Raad in voornoemde uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding gepast is van
€ 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
16.3
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van bijzondere omstandigheden. Vanwege de uitbraak van het coronavirus en de bijbehorende maatregelen en beperkingen hebben in de maanden maart tot en met augustus 2020 minder zittingen kunnen plaatsvinden (zie hiervoor de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 6 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1116). De rechtbank heeft het onderzoek op 31 mei 2022 gesloten. Om deze reden acht de rechtbank een langere behandelingsduur als bedoeld in 15.2 gerechtvaardigd te achten en de redelijke termijn van twee jaar te verlengen met vier maanden. De redelijke termijn komt daarmee op twee jaar en vier maanden.
16.4
In dit geval ligt er tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 16 april 2018 en de datum van deze uitspraak een periode van vier jaar en bijna twee maanden. Dit is dus een overschrijding van de redelijke termijn bijna twee jaar. De rechtbank stelt vast dat die overschrijding voor één maand is toe te rekenen aan de bezwaarfase, die in totaal zeven maanden in beslag heeft genomen. Voor het overige is de overschrijding van de redelijke termijn toe te rekenen aan de behandeling van het beroep, die in totaal drie jaar en vijf maanden in beslag heeft genomen. Feiten of omstandigheden die deze duur van de procedure kunnen rechtvaardigen zijn gesteld noch gebleken. Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan dat de redelijke termijn is overschreden waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zal de rechtbank verweerder veroordelen tot een bedrag van € 500,- te betalen aan eiseres als vergoeding van de door haar geleden immateriële schade en zal de rechtbank de Staat veroordelen tot een bedrag van € 2.000,- te betalen aan eiseres als vergoeding van de door haar geleden immateriële schade.
16.5
Omdat de Staat (deels) wordt veroordeeld tot deze schadevergoeding wordt zij in de zaak als partij aangemerkt. Omdat sprake is van een gering bedrag heeft de rechtbank met inachtneming van artikel 1, eerste en tweede lid, van de Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014 (Stcrt. 2014, 20210) ervan afgezien de Staat gelegenheid te bieden verweer te voeren ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen acht weken nadat deze uitspraak is verzonden, een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.897,50;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van een schadevergoeding van € 500,- aan eiseres;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van een schadevergoeding tot een bedrag van € 2.000,- aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van
S.J.W. Stort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Regeling werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten
2.Zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 15 juli 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2723).