ECLI:NL:RBDHA:2022:557
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning regulier op grond van het mvv-vereiste met beroep op hardheidsclausule en schending van artikel 8 EVRM en artikel 3 IVRK
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Chinese vrouw, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier, omdat zij in Nederland wilde verblijven als gezinslid van haar zoon, die een verblijfsvergunning had. De aanvraag werd afgewezen omdat eiseres niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet in aanmerking kwam voor vrijstelling van dit vereiste. Eiseres stelde dat de afwijzing een schending van haar recht op gezinsleven opleverde, zoals vastgelegd in artikel 8 van het EVRM, en dat de belangen van haar zoon onvoldoende waren meegewogen in de beslissing van de staatssecretaris.
De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM zorgvuldig had uitgevoerd. Eiseres had in Nederland familieleven opgebouwd zonder dat zij hier rechtmatig verbleef, en de rechtbank vond dat de gevolgen van deze keuze voor haar rekening kwamen. Bovendien was er geen bewijs dat er objectieve belemmeringen waren om het familieleven in China uit te oefenen. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de situatie van de zoon van eiseres niet leidde tot bijzondere omstandigheden die een vrijstelling van het mvv-vereiste rechtvaardigden.
Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat het niet onevenredig bezwarend was om het mvv-vereiste aan eiseres tegen te werpen. De rechtbank vond dat de door eiseres aangedragen omstandigheden onvoldoende waren voor toepassing van de hardheidsclausule. Tot slot werd het beroep op artikel 3 van het IVRK verworpen, omdat niet was gebleken dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de belangen van het kind. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de afwijzing van de aanvraag voor de verblijfsvergunning.