ECLI:NL:RBDHA:2022:557

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 januari 2022
Publicatiedatum
29 januari 2022
Zaaknummer
AWB 21/1117
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning regulier op grond van het mvv-vereiste met beroep op hardheidsclausule en schending van artikel 8 EVRM en artikel 3 IVRK

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Chinese vrouw, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier, omdat zij in Nederland wilde verblijven als gezinslid van haar zoon, die een verblijfsvergunning had. De aanvraag werd afgewezen omdat eiseres niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet in aanmerking kwam voor vrijstelling van dit vereiste. Eiseres stelde dat de afwijzing een schending van haar recht op gezinsleven opleverde, zoals vastgelegd in artikel 8 van het EVRM, en dat de belangen van haar zoon onvoldoende waren meegewogen in de beslissing van de staatssecretaris.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM zorgvuldig had uitgevoerd. Eiseres had in Nederland familieleven opgebouwd zonder dat zij hier rechtmatig verbleef, en de rechtbank vond dat de gevolgen van deze keuze voor haar rekening kwamen. Bovendien was er geen bewijs dat er objectieve belemmeringen waren om het familieleven in China uit te oefenen. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de situatie van de zoon van eiseres niet leidde tot bijzondere omstandigheden die een vrijstelling van het mvv-vereiste rechtvaardigden.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat het niet onevenredig bezwarend was om het mvv-vereiste aan eiseres tegen te werpen. De rechtbank vond dat de door eiseres aangedragen omstandigheden onvoldoende waren voor toepassing van de hardheidsclausule. Tot slot werd het beroep op artikel 3 van het IVRK verworpen, omdat niet was gebleken dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de belangen van het kind. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de afwijzing van de aanvraag voor de verblijfsvergunning.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/1117

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 januari 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. T.Y. Tsang),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Wieman).

Procesverloop

Bij besluit van 19 oktober 2020 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres voor een verblijfsvergunning afgewezen.
Bij besluit van 25 januari 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 29 november 2021 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Als tolk is verschenen Y. He. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiseres, geboren op [geboortedag 1] 1981 en van Chinese nationaliteit, heeft de onderhavige aanvraag om een verblijfsvergunning regulier ingediend omdat zij in Nederland wil verblijven als gezinslid van haar zoon [zoon] , geboren op [geboortedag 2] 2007 in Nederland en van Chinese nationaliteit, aan wie een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor “niet-tijdelijke humanitaire gronden” is verleend met een geldigheidsduur tot 2 oktober 2024. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiseres geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) heeft en niet in aanmerking komt voor vrijstelling van dat vereiste. Partijen verschillen van mening of eiseres van het mvv-vereiste dient te worden vrijgesteld [1] .
Wat vinden eiseres en verweerder in beroep?
2.1.
Eiseres vindt dat het niet verlenen van een verblijfsvergunning een ongerechtvaardigde inmenging in haar recht op gezinsleven met haar zoon (hierna: referent) en op haar privéleven is, hetgeen een schending van artikel 8 van het EVRM [2] oplevert. Ook is het belang van referent niet meegewogen in de beoordeling, waardoor het bestreden besluit in strijd met artikel 3 van het IVRK [3] is genomen. De situatie van referent is bijzonder en ernstig, zoals dit uit een rapport van psychodiagnostische screening blijkt, en dient zwaarder te wegen in de belangenafweging. Gelet op alle bijzondere omstandigheden van het geval had verweerder aanleiding moeten zien om de hardheidsclausule toe te passen.
2.2.
Bij brief van 1 november 2021 heeft (de gemachtigde van) eiseres een rapport van het Haags Centrum voor Onderwijsadvies (HCO), van een op 25 maart 2019 verricht onderzoek, overgelegd en aangegeven dat uit dit rapport blijkt dat referent in 2019 met de ontwikkeling achterliep. Thans is de situatie van referent verbeterd in die zin dat referent inmiddels wat beter Nederlands spreekt en zich meer op zijn gemak voelt nu ook zijn moeder in Nederland is. Echter, heeft er wel een grote verandering plaatsgevonden. De vader van referent blijkt te zijn vertrokken naar China omdat hij daar een nieuw gezin heeft gesticht, waardoor hij niet meer naar Nederland zal terugkeren. De vader van referent heeft wel in een brief geschreven dat hij niet voor referent kan zorgen en dat referent eiseres nodig heeft.
3. Verweerder handhaaft het bestreden besluit. Volgens verweerder weegt enkel de omstandigheid dat referent over een verblijfsvergunning beschikt in het voordeel van eiseres, maar is dit onvoldoende om de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het voordeel van eiseres te laten uitvallen. Hetgeen eiseres in beroep heeft aangevoerd over de redenen waarom zij van het mvv-vereiste dient te worden vrijgesteld, is een herhaling van het aangevoerde in de bezwaargronden. Bovendien blijkt uit de in beroep overgelegde brief van de vader van referent dat aan het eerder aangevoerde argument van referent, dat referent Nederland niet kan verlaten omdat zijn vader hier verblijft, niet langer opgaat.
Wat zijn de regels?
4. De aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv [4] . Een vreemdeling is vrijgesteld van het vereiste van een geldige mvv als uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM. Verweerder werpt het mvv-vereiste evenmin tegen als het vasthouden aan dat vereiste naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (hardheidsclausule).
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Belangenafweging [5] in het kader van 8 EVRM
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft deugdelijk gemotiveerd waarom de belangenafweging niet in het voordeel van eiseres uitvalt. Eiseres is in Nederland in 2007 familieleven gaan uitoefenen zonder dat zij hier mocht verblijven. Verweerder stelt niet ten onrechte dat de gevolgen van deze keuze voor de rekening en risico van eiseres komen. Verder is niet gebleken dat er objectieve belemmeringen zijn om het familieleven in China uit te oefenen. De stelling ter zitting dat eiseres en referent geen registratie in China hebben, is niet nader onderbouwd en onvoldoende voor het oordeel dat zij niet naar China kunnen terugkeren. Verweerder is in het bestreden besluit voldoende ingegaan op de situatie van referent en heeft zich daarover niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat deze niet maakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden. Verweerder heeft deugdelijk gemotiveerd dat referent een groot deel van zijn leven in China heeft doorgebracht en in Nederland nog niet geworteld is, en dat hij zich wederom zou kunnen aanpassen in China. Dat daar grote problemen voor zijn ontwikkeling zullen ontstaan is op geen enkele wijze geobjectiveerd. De psychodiagnostische screening van
30 september 2020 en de overgelegde stukken in beroep (een onderwijskundig advies, een brief van een leerkracht en het voornoemde rapport van HCO) bevatten geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. Verweerder stelt niet ten onrechte dat hiermee niet is aangetoond dat de situatie van referent maakt dat het noodzakelijk is dat het familieleven in Nederland wordt voortgezet en dat de belangenafweging dus in het voordeel van eiseres dient uit te vallen. De enkele, niet nader onderbouwde, stelling dat het met referent nu in Nederland beter gaat dan toen hij in China verbleef, is onvoldoende voor een ander oordeel. Daarbij komt dat, zoals verweerder terecht heeft opgemerkt, het argument dat referent op Nederland is aangewezen omdat zijn vader niet wenst terug te keren naar China, niet meer opgaat gezien het vertrek van de vader naar dat land.
Eiseres heeft ook haar gestelde banden met Nederland niet met stukken onderbouwd en aldus niet aannemelijk gemaakt dat van een beschermingswaardig privéleven sprake is waardoor haar uitzetting in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Verweerder stelt daarnaast niet ten onrechte dat aangezien eiseres (ook) van 2011 tot aan 2019 in China heeft gewoond, zij geacht kan worden in staat te zijn het privéleven in dat land weer te kunnen opbouwen.
Toepassing hardheidsclausule [6]
5.2.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet onevenredig bezwarend is om het mvv-vereiste aan eiseres tegen te werpen. De door eiseres aangedragen omstandigheden heeft verweerder in redelijkheid onvoldoende kunnen achten voor toepassing van de hardheidsclausule.
Artikel 3 IVRK
5.3.
Ten aanzien van het beroep op artikel 3 van het IVRK overweegt de rechtbank dat
volgens vaste jurisprudentie [7] van de hoogste bestuursrechter in Nederland artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking heeft in zoverre dat het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat verweerder zich bij het nemen van het bestreden besluit onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van referent. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
6. Gelet op het voorgaande is de conclusie dat verweerder de aanvraag terecht heeft afgewezen vanwege het ontbreken van een geldige mvv.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.N. Powell, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) of artikel 3.71, derde lid, van het Vb 2000.
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.Internationaal Verdrag tot bescherming van de Rechten van het Kind (IVRK).
4.Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, gelezen in samenhang met artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000.
5.Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2021:425 (https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@124589/202001901-1-v1/) r.o. 3.1 e.v.
6.Zie ECLI:NL:RVS:2019:1001 (https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@114699/201803737-1-v1/).
7.Zie onder meer ECLI:NL:RVS:2018:2815 (https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@110722/201806190-1-v3/) r.o. 10.12.