ECLI:NL:RBDHA:2022:5895

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juni 2022
Publicatiedatum
21 juni 2022
Zaaknummer
AWB 20/6960
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op grond van humanitaire redenen en artikel 8 EVRM; herbeoordeling van aanvragen van kinderen

In deze zaak hebben de ouders van drie kinderen een aanvraag ingediend voor verblijfsvergunningen op grond van humanitaire redenen en artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft geoordeeld dat de aanvraag van de ouders op redelijke gronden is afgewezen, aangezien zij inmiddels verblijfsrecht hebben op basis van EU-recht en er geen schrijnende situatie is. De kinderen, die hun hele leven in Nederland hebben doorgebracht, hebben echter recht op een herbeoordeling van hun aanvraag op grond van artikel 8 EVRM. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder de belangen van de kinderen onvoldoende heeft meegewogen in zijn besluitvorming. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen twee weken de gevraagde verblijfsvergunningen aan de kinderen te verlenen. De rechtbank heeft ook bepaald dat het griffierecht en proceskosten aan de eisers vergoed moeten worden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/6960
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 15 april 2022 in de zaak tussen
1. [eiser 1]eiser,
2. [eiseres 1] ,eiseres,
3. [eiser 2]eiser,
4. [eiser 3]eiser, en
5. [eiseres 2]eiseres,
samen: eisers,
V-nummers: [#] , [#] , [#] , [#] , en [#]
(gemachtigde: mr. A.M. van Eik),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 september 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eisers om verblijfsvergunningen regulier voor onderscheidenlijk verblijf op grond van overige humanitaire redenen en op grond van artikel 8 van het EVRM [1] afgewezen.
Bij besluit van 8 januari 2018 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het besluit van 8 januari 2018 beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 16 juni 2020 [2] heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep van eisers gegrond verklaard, het besluit van 8 januari 2018 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Bij besluit van 19 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers opnieuw ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2022. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde, die via een digitale verbinding aanwezig was, en tolk [naam] . Verweerder is, met bericht, niet verschenen.

Overwegingen

De voorgeschiedenis
1.1
Eiser 1 en eiseres 2, geboren op respectievelijk [geboortedatum] 1962 en [geboortedatum] 1978, zijn de ouders van eisers 3, 4 en 5, geboren op respectievelijk [geboortedatum] 2000, [geboortedatum] 2003 en [geboortedatum] 2008. Eiser 1 heeft - inmiddels - de Portugese nationaliteit, de andere eisers hebben de Braziliaanse nationaliteit.
1.2
Eisers hebben op 1 augustus 2016 een aanvraag ingediend voor verblijfsvergunningen, voor eisers 1 en 2 op grond van overige humanitaire redenen en voor eisers 3, 4 en 5 op grond van artikel 8 van het EVRM. Nadat eiser 1 de Portugese nationaliteit had verkregen, hebben eisers 2, 3, 4 en 5 op 2 november 2018 een aanvraag ingediend voor een ‘verblijfsdocument EU/EER’, waaruit hun rechtmatig verblijf in Nederland op grond van het EU-recht blijkt. Verweerder heeft eisers 2, 3, 4 en 5 op 12 augustus 2020 in het bezit gesteld van zo’n document. Eisers verblijven sindsdien allemaal rechtmatig in Nederland.
De aanvraag van eisers 1 en 2, de ouders, op grond van overige humanitaire redenen
2.1
Wat betreft de aanvraag van de ouders heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat er onvoldoende bijzondere en onderscheidende omstandigheden zijn om te concluderen dat de ouders zich in een zeer schrijnend situatie bevinden. In zijn verweerschrift stelt verweerder dat alleen al omdat de ouders toen het bestreden besluit werd genomen rechtmatig verblijf hadden op grond van het EU-recht, er geen sprake is van een schrijnende situatie.
2.2
De rechtbank kan het standpunt van verweerder onderschrijven. De ouders hebben een beroep gedaan op verweerders bevoegdheid om in schrijnende situaties waarin niet op een andere grondslag een verblijfsvergunning kan worden verleend, deze toch te verlenen. Maar nu eiser 1 met de verkrijging van de Portugese nationaliteit EU-burger is geworden en zowel hij als zijn vrouw werkt als zelfstandige in Nederland, verblijven zij hier rechtmatig. Zij hebben al een verblijfsrecht op een andere grondslag en voor toepassing van de bevoegdheid waarop zij zich bij hun aanvraag hebben beroepen, heeft verweerder geen aanleiding - meer - hoeven zien. Hun langdurige maar illegale verblijf in Nederland - zij zijn in 1998 naar Nederland gekomen - is ook geen reden wel een schrijnende situatie aan te nemen. En de belangen van hun kinderen geven daarvoor evenmin een reden nu ook de kinderen op grond van het EU-recht rechtmatig met hun ouders in Nederland kunnen blijven.
2.3
De rechtbank concludeert dat verweerder in redelijkheid de afwijzing van de aanvraag van eisers 1 en 2 heeft kunnen handhaven zoals hij dat in het bestreden besluit heeft gedaan. Al wat de ouders hiertegen hebben aangevoerd, geeft geen reden voor een ander oordeel.
De aanvraag van eisers 3, 4 en 5, de kinderen, op grond van artikel 8 van het EVRM
3.1
In haar uitspraak van 16 juni 2020 heeft de rechtbank onder meer overwogen:
“5.3 De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij de in het kader van artikel 8 van het EVRM gemaakte belangenafweging niet alle aangevoerde belangen kenbaar heeft betrokken. Bij deze belangenafweging heeft verweerder de specifieke omstandigheden van de kinderen van eisers onvoldoende kenbaar betrokken, terwijl deze belangen een zelfstandige overweging dienen te vormen (zie arrest Nunez). Zo heeft verweerder niet inzichtelijk gemaakt waarom hij minder belang heeft toegekend aan de omstandigheid dat [eiser 2] hier heel zijn hele leven heeft doorgebracht en dat hij vanaf zijn geboorte is opgegroeid en opgevoed in Nederland en de andere kinderen in Nederland zijn getogen. Niet is meegewogen dat de kinderen geen Portugees kunnen lezen en schrijven. Daarnaast geven de overwegingen van verweerder er geen blijk van dat het orthopedagogisch rapport van het Expertisecentrum Kind- en Vreemdelingenrecht van de Rijksuniversiteit Groningen bij de beoordeling is betrokken. Evenmin is inzichtelijk waarom de omstandigheden dat de kinderen nog nooit in het buitenland hebben verbleven bij de belangenafweging niet in hun voordeel is meegewogen.”
3.2
Wat betreft de aanvraag van de kinderen heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat zij nu in het bezit zijn van een geldig verblijfsdocument en dat er geen scheiding van gezinsleden dreigt. Zij kunnen daarom geen aanspraak maken op bescherming van artikel 8 van het EVRM. In zijn verweerschrift heeft verweerder gesteld dat ook als hij privéleven van de kinderen aanneemt, de afwijzing van hun aanvraag daarvoor geen gevolgen heeft omdat zij dit privéleven gewoon kunnen voortzetten. Verder wijst verweerder erop dat uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens [3] (EHRM) volgt dat nu eisers al een verblijfsrecht hebben, er is voldaan aan artikel 8 van het EVRM en zij niet op grond van dat artikel aanspraak kunnen maken op een andere verblijfsvergunning.
3.3
De rechtbank overweegt dat uit de rechtspraak van het EHRM inderdaad volgt dat artikel 8 van het EVRM geen aanspraak biedt op een specifiek verblijfsrecht. Ook volgt daaruit dat in het geval de vreemdeling ongehinderd zijn recht op familie- en privéleven kan uitoefenen er in beginsel aan de vereisten van artikel 8 van het EVRM is voldaan, dat het dan aan de nationale autoriteiten is om een specifieke verblijfsstatus toe te kennen en dat het EHRM daarover geen oordeel meer kan geven. Dit neemt niet weg dat verweerder in dit geval gehouden is een besluit te nemen over de aanvraag van de kinderen overeenkomstig de nationale regels daarvoor. Op grond van de artikelen 14 van de Vreemdelingenwet 2000 en 3.4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 is verweerder bevoegd de door de kinderen gevraagde vergunning te verlenen en hij moet het deugdelijk motiveren als hij besluit geen toepassing te geven aan die bevoegdheid en de aanvraag af te wijzen.
3.4
De rechtbank overweegt verder dat de kinderen nog belang hebben bij de beoordeling van hun aanvraag op grond van artikel 8 van het EVRM, ook al hebben zij inmiddels rechtmatig verblijf in Nederland op grond van het EU-recht. Zij hebben zelf gesteld dat zij met hun huidige verblijfsrecht geen onevenredig beroep op de openbare kas mogen doen. Met een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM vervalt die beperking en zouden zij bijvoorbeeld studiefinanciering kunnen aanvragen. Verweerder heeft dit niet weersproken. De rechtbank betrekt hierbij dat het verblijfsrecht op grond van artikel 8 van het EVRM een sterker verblijfsrecht is, onder meer omdat het een niet tijdelijk karakter heeft en een eerdere ingangsdatum. Ook uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) blijkt dat naast een verblijfsrecht op grond van het EU-recht een aanvraag kan worden gedaan om een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. [4]
3.5
De rechtbank concludeert dat verweerder onverkort de aanvragen van de kinderen om een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM had moeten herbeoordelen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank van 16 juni 2020. Eisers stellen terecht dat verweerder dat laatste niet heeft gedaan. Hij heeft immers niet de door de rechtbank genoemde belangen en omstandigheden in zijn besluitvorming betrokken. Het beroep is daarom gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en verweerder moet alsnog met inachtneming van de uitspraak van 16 juni 2020 en deze uitspraak een nieuw besluit nemen.
3.6
De rechtbank overweegt in aanvulling op haar uitspraak van 16 juni 2020 nog het volgende. De rechtbank volgt hierbij in grote lijnen het betoog van de kinderen in hun gronden en aanvullende gronden van beroep.
Eiser 3 is in Nederland geboren, eiser 4 en eiseres 5 zijn vanwege de kosten van de bevalling niet in Nederland geboren maar kort na hun geboorte met hun ouders naar Nederland gekomen. De kinderen hebben dus eigenlijk hun hele leven in Nederland doorgebracht. Toen zij in 2016 hun aanvraag om een verblijfsvergunning indienden, waren zij allen nog minderjarig. De oudste twee zijn inmiddels meerderjarige jongvolwassenen die beiden studeren en daarnaast werken, de jongste is nog minderjarig en gaat naar de middelbare school. Gezien deze omstandigheden staat naar het oordeel van de rechtbank buiten kijf dat zij alle drie een omvangrijk privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM hebben.
3.7
In de orthopedagogische rapportage van het Expertisecentrum Kind- en Vreemdelingenrecht van de Rijksuniversiteit Groningen van 3 mei 2017, opgesteld door een psycholoog/orthopedagoog en een orthopedagoog, staat als conclusie onder meer:
“De drie kinderen [achternaam] wonen respectievelijk, 16, 14 en 9 jaar in Nederland. Ze zijn in alle opzichten in Nederland geworteld. Omdat zij al hun hele leven in Nederland verblijven, ontlenen zij hun identiteit en ontwikkeling vrijwel uitsluitend aan de Nederlandse samenleving. Zij hebben de Nederlandse gewoonten en gebruiken en de taal volledig geïnternaliseerd. Zij spreken en schrijven de Nederlandse taal en denken ook in het Nederlands. Ze worden door alle informanten beschreven als vriendelijk, welopgevoed en maatschappelijk betrokken.
In ieder opzicht is de positie van de drie kinderen uitgesproken anders dan die van hun ouders en verdienen zij een eigen positie in de asielprocedure en dient hun belang voorop te staan bij te nemen besluiten.”
3.8
In verweerders Werkinstructie 2020/16 [5] staat onder meer:
“Hoe langer de vreemdeling zijn privéleven heeft opgebouwd gedurende minderjarigheid, hoe zwaarder het gewicht dat hier aan kan worden toegekend.”
Nu de kinderen feitelijk hun gehele minderjarige leven in Nederland hebben doorgebracht en daarin hun privéleven hebben opgebouwd, concludeert de rechtbank dat daaraan volgens verweerders werkinstructie een zwaar gewicht moet worden toegekend. De in 3.7 genoemde orthopedagogische rapportage ondersteunt deze conclusie.
3.9
Voor zover verweerder wenst te voorkomen dat de ouders gebruik maken van een verblijfsrecht van hun kinderen om zelf een verblijfsrecht te verkrijgen, lijkt het risico daarop niet meer aanwezig nu de ouders al aan het EU-recht een verblijfsrecht in Nederland ontlenen dat niet afhankelijk is van een verblijfsrecht van de kinderen. Nu dit zo is, kan verweerder het gedrag van hun ouders, bestaande uit langdurig illegaal verblijf in Nederland, en het bedoelde risico niet aan de kinderen tegenwerpen om hun aanvraag af te wijzen.
3.1
De rechtbank neemt in aanmerking dat het recht op privéleven een fundamenteel recht is en dat de kinderen onverminderd belang hebben bij het verkrijgen van een eigen, niet van hun ouders afhankelijk verblijfsrecht dat ongehinderde voortzetting van hun privéleven in Nederland mogelijk maakt. De rechtbank neemt in aanmerking dat aan het recht van de kinderen op privéleven een groot gewicht toekomt, gezien de overwegingen in 3.6 tot en met 3.8 hierover en het gegeven dat het hier om kinderen gaat, al zijn twee van hen bijna zes jaar na de indiening van hun aanvraag inmiddels jongvolwassen. De rechtbank neemt dit alles in aanmerking en concludeert dat daarom een intensievere toetsing van verweerders besluit om geen toepassing te geven aan zijn bevoegdheid om de kinderen een verblijfsvergunning te verlenen op grond van artikel 8 van het EVRM in dit geval op zijn plaats is. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022. [6] Aldus toetsend en gezien de uitspraak van 16 juni 2020 en de overwegingen hiervoor, concludeert de rechtbank dat het belang van verweerder bij het bestreden besluit, bestaande uit het algemene belang zoals dat wordt gediend met het geldende migratiebeleid, gering is. De kinderen en hun ouders verblijven immers al rechtmatig in Nederland en dat zal naar verwachting ook zo blijven. Het bestreden besluit is dus geenszins effectief als het gaat om het dienen van dat algemene belang. Het belang van de kinderen bij verkrijging van een eigen verblijfsrecht is, zoals hiervoor uiteengezet, daarentegen groot. Voor de kinderen is de afwijzing van hun aanvraag in verhouding tot het gering belang van verweerder daarbij, naar het oordeel van de rechtbank dan ook onredelijk bezwarend. De handhaving van de afwijzing van de aanvraag van de kinderen in het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Ook hierom is het beroep gegrond.
Conclusie
4. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de afwijzing van de aanvraag van de kinderen is gehandhaafd. De rechtbank constateert dat het in 3.10 gegeven oordeel geen andere uitkomst toelaat dan dat aan de kinderen alsnog de door hen gevraagde vergunningen worden verleend. De rechtbank voorziet daarom zelf in de zaak. Daarbij vindt de rechtbank van belang dat er inmiddels bijna zes jaar zijn verstreken sinds de kinderen hun aanvraag hebben ingediend en zij, zoals hiervoor al geoordeeld, een groot belang hebben bij de inwilliging daarvan. De rechtbank verklaart daarom het bezwaar gegrond en herroept het primaire besluit voor zover daarbij de aanvraag van de kinderen is afgewezen. De rechtbank draagt verweerder op om de kinderen alsnog de verblijfsvergunning zoals zij deze hebben aangevraagd, te verlenen. De rechtbank geeft verweerder hiervoor twee weken.
Verweerder hoeft geen nieuw besluit te nemen over de aanvraag van de ouders.
5. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het betaalde griffierecht aan eisers vergoeden.
6. Verweerder moet eisers ook een vergoeding betalen voor de gemaakte proceskosten. De rechtbank bepaalt deze vergoeding op € 3.036,- omdat de gemachtigde van eisers een bezwaarschrift heeft ingediend, de hoorzitting heeft bijgewoond, een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de afwijzing van de aanvraag van de kinderen is gehandhaafd;
- verklaart het bezwaar tegen het primaire besluit gegrond en herroept het primaire besluit voor zover daarbij de aanvraag van de kinderen is afgewezen;
- draagt verweerder op binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak de kinderen de verblijfsvergunning te verlenen die zij hebben aangevraagd;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 178,- aan eisers moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 3.036,- aan proceskosten aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Kraefft, rechter, in aanwezigheid van mr. P.E. Meeuwsen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2022.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Zaaknummer: AWB 18/190.
3.EHRM, B.A.C. tegen Griekenland, arrest van 13 oktober 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:1013JUDO01198115 en EHRM, Hoti tegen Kroatië, 26 april 2018, ECLI:CE:ECHR:2016:0426JUDO006331114.
4.Uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2772.
5.WI 2020/16 Richtlijnen voor de toepassing van artikel 8 EVRM.