3.1De rechtbank neemt in aanmerking dat het recht op privéleven een fundamenteel recht is en dat de kinderen onverminderd belang hebben bij het verkrijgen van een eigen, niet van hun ouders afhankelijk verblijfsrecht dat ongehinderde voortzetting van hun privéleven in Nederland mogelijk maakt. De rechtbank neemt in aanmerking dat aan het recht van de kinderen op privéleven een groot gewicht toekomt, gezien de overwegingen in 3.6 tot en met 3.8 hierover en het gegeven dat het hier om kinderen gaat, al zijn twee van hen bijna zes jaar na de indiening van hun aanvraag inmiddels jongvolwassen. De rechtbank neemt dit alles in aanmerking en concludeert dat daarom een intensievere toetsing van verweerders besluit om geen toepassing te geven aan zijn bevoegdheid om de kinderen een verblijfsvergunning te verlenen op grond van artikel 8 van het EVRM in dit geval op zijn plaats is. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022.Aldus toetsend en gezien de uitspraak van 16 juni 2020 en de overwegingen hiervoor, concludeert de rechtbank dat het belang van verweerder bij het bestreden besluit, bestaande uit het algemene belang zoals dat wordt gediend met het geldende migratiebeleid, gering is. De kinderen en hun ouders verblijven immers al rechtmatig in Nederland en dat zal naar verwachting ook zo blijven. Het bestreden besluit is dus geenszins effectief als het gaat om het dienen van dat algemene belang. Het belang van de kinderen bij verkrijging van een eigen verblijfsrecht is, zoals hiervoor uiteengezet, daarentegen groot. Voor de kinderen is de afwijzing van hun aanvraag in verhouding tot het gering belang van verweerder daarbij, naar het oordeel van de rechtbank dan ook onredelijk bezwarend. De handhaving van de afwijzing van de aanvraag van de kinderen in het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Ook hierom is het beroep gegrond.
4. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de afwijzing van de aanvraag van de kinderen is gehandhaafd. De rechtbank constateert dat het in 3.10 gegeven oordeel geen andere uitkomst toelaat dan dat aan de kinderen alsnog de door hen gevraagde vergunningen worden verleend. De rechtbank voorziet daarom zelf in de zaak. Daarbij vindt de rechtbank van belang dat er inmiddels bijna zes jaar zijn verstreken sinds de kinderen hun aanvraag hebben ingediend en zij, zoals hiervoor al geoordeeld, een groot belang hebben bij de inwilliging daarvan. De rechtbank verklaart daarom het bezwaar gegrond en herroept het primaire besluit voor zover daarbij de aanvraag van de kinderen is afgewezen. De rechtbank draagt verweerder op om de kinderen alsnog de verblijfsvergunning zoals zij deze hebben aangevraagd, te verlenen. De rechtbank geeft verweerder hiervoor twee weken.
Verweerder hoeft geen nieuw besluit te nemen over de aanvraag van de ouders.
5. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het betaalde griffierecht aan eisers vergoeden.
6. Verweerder moet eisers ook een vergoeding betalen voor de gemaakte proceskosten. De rechtbank bepaalt deze vergoeding op € 3.036,- omdat de gemachtigde van eisers een bezwaarschrift heeft ingediend, de hoorzitting heeft bijgewoond, een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen.