ECLI:NL:RBDHA:2022:6354

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juni 2022
Publicatiedatum
1 juli 2022
Zaaknummer
C/09/598642 / HA ZA 20-849
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.J-A. Seinen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoorwaardelijke toezegging door gemeente en formele rechtskracht van besluiten

In deze civiele procedure, aangespannen door de erven van de heer A tegen de Gemeente Zuidplas, staat centraal of de gemeente onvoorwaardelijk heeft toegezegd dat het verzoek van de heer A voor een wijziging van het bestemmingsplan in procedure zou worden gebracht. De heer A had een verzoek ingediend om een burgerwoning op zijn perceel mogelijk te maken, maar de gemeente heeft dit verzoek uiteindelijk niet in procedure gebracht. De erven van de heer A vorderen schadevergoeding voor de kosten die zijn gemaakt voor deskundigenadvies in verband met het ontwerp-postzegelplan. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen onvoorwaardelijke toezegging is gedaan door de gemeente. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die al had geoordeeld dat er geen toezegging was gedaan. De rechtbank concludeert dat de vordering van de erven van de heer A moet worden afgewezen, omdat er geen bewijs is dat de gemeente een toezegging heeft gedaan die het vertrouwen van de heer A zou rechtvaardigen. De rechtbank legt uit dat zelfs als er een hypothetische toezegging zou zijn gedaan, de vordering tot schadevergoeding ook dan zou zijn afgewezen, omdat de provincie als beperkende factor fungeerde en het onwaarschijnlijk was dat de gemeenteraad het voorstel zou hebben goedgekeurd. De erven van de heer A worden veroordeeld in de proceskosten van de Gemeente.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/598642 / HA ZA 20-849
Vonnis van 29 juni 2022 (bij vervroeging)
in de zaak van
DE ERVEN VAN DE [heer A]te [plaats] ,
eisers,
advocaat mr. P.J.L.J. Duijsens te 's-Gravenhage,
tegen
DE GEMEENTE ZUIDPLASte Nieuwerkerk aan den IJssel,
gedaagde,
advocaat mr. F. Sepmeijer te 's-Gravenhage.
De huidige eisers zullen hierna ‘de [erven A] ’ genoemd worden en gedaagde hierna ‘de Gemeente’. Wijlen de heer [A] – de oorspronkelijke eiser in deze procedure – wordt hierna aangeduid als ‘de [heer A] ’. De [erven A] en de [heer A] worden hierna samen ook kortweg ‘ [A] ’ genoemd (in mannelijk enkelvoud).

1.De procedure

1.1.
Het procesdossier bestaat uit:
  • de dagvaarding van 17 juli 2020 met producties 1-29, waarbij de [heer A] deze procedure aanhangig heeft gemaakt;
  • de conclusie van antwoord van 14 oktober 2020 met producties 1-5,
  • het bericht van mr. Duijsens van 23 december 2020, inhoudende dat de [heer A] op 24 september 2020 is overleden en dat daarom wordt gevraagd om schorsing van de procedure op grond van artikel 225 van Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv);
  • de akte van de [erven A] van 16 februari 2022, inhoudende dat zij de procedure overnemen, met als bijlage de verklaring van erfrecht,
  • de antwoordakte van de Gemeente van 16 maart 2022,
  • het tussenvonnis van 4 mei 2022 waarbij een mondelinge behandeling is bevolen,
  • het bericht van de griffie van 31 mei 2022 houdende een bevel tot uitlaten aan de [erven A] op grond van artikel 22 Rv,
  • de akte van de [erven A] van 2 juni 2022,
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 9 juni 2022.
1.2.
Het proces-verbaal is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om eventuele feitelijke onjuistheden binnen twee weken schriftelijk kenbaar te maken aan de rechtbank. Zij hebben daarvan gebruik gemaakt, de [erven A] bij brief van 15 juni 2022 en de Gemeente bij brief van 17 juni 2022. Het procesverbaal wordt gelezen met inachtneming van die opmerkingen.
1.3.
Ten slotte is een datum bepaald voor het wijzen van dit vonnis.

2.Waar gaat de zaak over?

2.1.
Tussen partijen staat ter discussie of het college van burgemeester en wethouders van de Gemeente (hierna ook: het college) onvoorwaardelijk aan de [heer A] heeft toegezegd dat zij zijn verzoek met ontwerp-postzegelplan voor een wijziging van het bestemmingsplan in procedure zou brengen bij de gemeenteraad, met daarbij het voorstel om het bestemmingsplan conform het verzoek van de [heer A] te wijzigen. Het verzoek van de [heer A] was erop gericht om een burgerwoning op zijn perceel mogelijk te maken. Het college heeft het verzoek uiteindelijk niet bij de gemeenteraad in procedure gebracht.
2.2.
[A] meent dat het college deze onvoorwaardelijke toezegging wél heeft gedaan, en meent dat de Gemeente daarop niet had mogen terugkomen – in elk geval niet zonder de kosten te vergoeden die hij heeft gemaakt voor het inwinnen van het deskundigenadvies dat nodig was om het ontwerp-postzegelplan op te stellen. [A] vordert – samengevat en na precisering van de eis ter zitting – veroordeling van de Gemeente tot vergoeding van de gemaakte deskundigenkosten, vermeerderd met rente en (proces)kosten.
2.3.
De Gemeente voert verweer. Zij meent dat de betrokken ambtenaren nooit onvoorwaardelijk hebben toegezegd dat het ontwerp-postzegelplan in procedure zou worden gebracht. Ook meent zij dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 1 juli 2020 al over de kwestie heeft geoordeeld, zodat de civiele rechter daarover niet nogmaals kan oordelen. Verder meent de Gemeente dat [A] door het niet in procedure brengen van het ontwerp-postzegelplan niet slechter af is dan als zij dat wel zou hebben gedaan. Het was duidelijk dat de provincie en gemeenteraad tegen het voorstel zouden stemmen, zodat het plan er niet door was gekomen en de [heer A] de kosten ook dan tevergeefs zou hebben gemaakt.
2.4.
De rechtbank wijst de vordering van de [erven A] af; zij legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.

3.De beoordeling

3.1.
De rechtbank gaat eerst in op de vraag of het college onvoorwaardelijk aan de [heer A] heeft toegezegd dat zij zijn verzoek met ontwerp-postzegelplan tot wijziging van het bestemmingsplan in procedure zou brengen bij de gemeenteraad, en dat zij daarbij het voorstel aan de raad zou doen om het bestemmingsplan conform dit verzoek te wijzigen. Deze onvoorwaardelijke toezegging is niet in de stukken te vinden. Uit de stukken blijkt weliswaar dat enkele ambtenaren van mening waren dat het verzoek van de [heer A] op enig moment klaar was om goedgekeurd te worden en dat zij ervan uitgingen dat die goedkeuring er ook zou komen, maar steeds bleef duidelijk dat die beslissing uiteindelijk afhing van andere organen. Zo schreef de beleidsadviseur Ruimtelijke Ordening van de Gemeente in een e-mail van 11 november 2014 aan onder meer de advocaat van de [heer A] :
“Volgens mij zijn we er zo. Rest ons alleen nog medewerking van de provincie te krijgen. Hoe gaan we dat zsm regelen?”
Hoewel de ambtenaar zelf dacht dat het plan gereed was, blijkt uit haar vraag dat voorleggen aan de gemeenteraad pas aan de orde zou komen wanneer duidelijk was dat de provincie haar medewerking zou verlenen.
3.2.
[A] stelt weliswaar dat het plan gaandeweg steeds met de provincie was afgestemd, maar niet dat beloofd of anderszins duidelijk was dat de provincie akkoord was en medewerking zou verlenen. Sterker nog: ter zitting is besproken dat de provinciale beleidsopvattingen over wat er met het gebied moest gebeuren (glastuinbouw? woningen?) het afgelopen decennium door verschillende omstandigheden doorlopend wijzigden en onduidelijk bleven.
3.3.
Daar komt bij dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in rechtsoverweging 4.3 van haar uitspraak van 1 juli 2020 – op grond van dezelfde stukken als in deze procedure zijn overgelegd – al heeft beoordeeld of de gemeente door het niet in procedure brengen van het verzoek van de [heer A] in strijd handelde met een door het college bij de [heer A] gewekt vertrouwen. De Raad van State heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat het college een toezegging of andere uitlating heeft gedaan of gedraging heeft verricht waaruit de [heer A] mocht afleiden dat een ontwerpbestemmingsplan in procedure gebracht zou worden. Dit is feitelijk dezelfde vraag als [A] in deze zaak aan de rechtbank voorlegt. [A] heeft geen andere stukken ingebracht of omstandigheden aangevoerd die rechtvaardigen dat de civiele rechter de beoordeling door de bestuursrechter zou overdoen. [1]
3.4.
[A] heeft erop gewezen dat de Raad van State uitsluitend op het papieren dossier heeft geoordeeld, zonder getuigen te horen of ander bewijs te bevelen. In deze civiele procedure heeft [A] aangeboden de gestelde onvoorwaardelijke toezegging te bewijzen door het doen horen van getuigen. De rechtbank komt daar gelet op het hiervoor onder 3.1, 3.2 en 3.3 overwogene niet aan toe.
3.5.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat zij de vordering tot schadevergoeding ook zou hebben afgewezen indien zij was uitgegaan van de hypothese dat het college de door [A] gestelde onvoorwaardelijke toezegging wel heeft gedaan. De rechtbank volgt [A] namelijk niet in de gedachte dat in de fictieve situatie van een rechtmatig besluit, dat besluit zou hebben ingehouden dat het voorstel van de [heer A] niet werd voorgelegd aan de gemeenteraad maar in plaats daarvan de deskundigenkosten zouden worden vergoed die hij in verband met het voorstel had gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank zou het rechtmatige besluit in deze fictieve situatie hebben ingehouden dat het voorstel van de [heer A] wél aan de gemeenteraad was voorgelegd, met een positief stemadvies vanuit het college.
Tussen partijen is echter niet in geschil dat de provincie de beperkende factor in deze zaak was. Dit hebben partijen ter zitting benoemd en dit volgt ook uit productie 27 bij de dagvaarding (het voorstel strookte volgens een senior beleidsadviseur ruimtelijke ordening van de Gemeente niet met de ‘ladder’ van artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening) en productie 2 bij de conclusie van antwoord (een beleidsmedewerker van de provincie geeft drie planologische redenen waarom de provincie niet kan instemmen met de door de [heer A] voorgestelde bestemmingsplanwijziging). Hierdoor is het niet aannemelijk dat de gemeenteraad en de provincie zouden hebben ingestemd met het voorstel, ook niet als het college het in procedure had gebracht met een positief advies van het college erbij. [A] heeft niet toegelicht waarom er een (niet verwaarloosbaar kleine [2] ) kans bestond dat het plan van de [heer A] ondanks die bezwaren zou zijn goedgekeurd, en dus evenmin dat sprake is van verlies van een kans die kan leiden tot een aanspraak op schadevergoeding.
Proceskosten
3.6.
De [erven A] zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Gemeente worden tot op heden begroot op:
- griffierecht 656,00
- salaris advocaat
1.126,00(2,0 punten × tarief € 563)
totaal € 1.782,00.
De rechtbank zal, zoals gevorderd, de nog te maken nakosten begroten in overeenstemming met het toepasselijke liquidatietarief, op de wijze zoals in het dictum vermeld.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
wijst de vorderingen af,
4.2.
veroordeelt de [erven A] in de proceskosten, aan de zijde van de Gemeente tot op heden begroot op € 1.782,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
4.3.
veroordeelt de [erven A] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen – onder de voorwaarde dat de [erven A] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden – met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
4.4.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.J-A. Seinen en in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2022. [3]

Voetnoten

1.Zie HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278, r.o. 2.8.2.
2.Vgl. HR 19 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1683, r.o. 3.7.2.
3.coll: 1769