ECLI:NL:RBDHA:2022:6371

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 juni 2022
Publicatiedatum
1 juli 2022
Zaaknummer
NL22.1463
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder beperking 'medische behandeling' en de toegankelijkheid van behandeling in Iran

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die de Iraanse nationaliteit heeft, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor de verlenging van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'medische behandeling'. De aanvraag werd afgewezen door de Staatssecretaris, die wel uitstel van vertrek verleende op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet tot 30 december 2021. De rechtbank heeft het beroep van de eiser tegen het bestreden besluit behandeld, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een maatschappelijk werker. De rechtbank overwoog dat de afwijzing van de verblijfsvergunning een inmenging vormt in het recht op privéleven van de eiser, zoals beschermd door artikel 8 van het EVRM, maar dat deze inmenging gerechtvaardigd is. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris in principe mocht uitgaan van de juistheid van het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA), dat stelde dat de benodigde behandeling beschikbaar was in Iran. De rechtbank oordeelde echter dat de Staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de toegankelijkheid van de behandeling in Iran niet verder was onderzocht, en dat de afwijzing van de verblijfsvergunning in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de Staatssecretaris op om binnen tien weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.1463

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A. Jankie),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H.A.W. Oude Lenferink).

Procesverloop

In het besluit van 8 september 2021 (primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘medische behandeling’ afgewezen maar eiser wel uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw [1] tot 30 december 2021.
In het besluit van 25 januari 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar dat eiser tegen het primaire besluit heeft gemaakt ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het beroep is aangevuld bij brieven van 28 februari 2022, 20 mei 2022 en 21 mei 2022.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 31 mei 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook is ter begeleiding van eiser verschenen B. Beltman, maatschappelijk werker bij CPT [2] Veldzicht. Als tolk is verschenen A. Pilon. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft verklaard dat hij de Iraanse nationaliteit heeft en is geboren op [geboortedatum] .
Het besluit
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor verlening van de vergunning waar eiser om heeft gevraagd. [3] Weliswaar leidt het stopzetten van de behandeling van eiser tot een medische noodsituatie, maar uit onderzoek van het BMA [4] blijkt dat de behandeling die eiser nodig heeft beschikbaar is in Iran.
De afwijzing van de verblijfsvergunning betekent inmenging op het recht op privéleven zoals dat door artikel 8 van het EVRM [5] wordt beschermd, maar die inmenging is gerechtvaardigd. Het belang van de Nederlandse Staat om alleen verblijf toe te staan aan vreemdelingen die aan de voorwaarden voldoen weegt namelijk zwaarder dan het belang van eiser om dat privéleven in Nederland uit te oefenen.
Omdat eiser klinisch is opgenomen in CTP Veldzicht wordt wel uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw, voor de duur van de behandeling, tot uiterlijk 30 december 2021.
Verweerder heeft de afwijzing in bezwaar gehandhaafd en in aanvulling op het primaire besluit zich op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen toegang heeft tot de behandeling in Iran. Dat eiser denkt dat hij Jezus is en behandeling in een moslimomgeving risico’s met zich meebrengt zegt niets over de toegankelijkheid.
Waarom is eiser het daar niet mee eens?
3. Eiser heeft – kort gezegd - aangevoerd dat het BMA-advies niet volledig is en ook onvoldoende inzichtelijk. Daarnaast zou een terugkeer van eiser naar Iran een risico op schending van artikel 3 van het EVRM betekenen. Door de intensieve behandeling in Veldzicht heeft eiser banden met Nederland die de normale banden overstijgen, en dat is door verweerder onvoldoende meegewogen. Voor wat betreft het uitstel van vertrek levert verweerder ten onrechte geen maatwerk door steeds dit uitstel maar voor een half jaar te verlengen.
De rechtbank zal de gronden hieronder bespreken.
Over het BMA-advies
4. Eiser heeft aangevoerd dat het BMA voor haar onderzoek naar de beschikbaarheid van behandeling gebruik heeft gemaakt van informatie van een vertrouwensarts. Onduidelijk is echter waar deze arts vandaan komt, op welke wijze de informatie tot stand is gekomen en of de vertrouwensarts voldoende op de hoogte was van de specifieke situatie van eiser om te kunnen beoordelen of de behandeling wel geschikt was voor eiser.
Verder heeft het BMA ten onrechte alleen de beschikbaarheid van de zorg onderzocht. Het BMA had in dit geval ook de toegankelijkheid moeten onderzoeken en deze bevindingen in het advies moet neerleggen. Daarnaast, of in samenhang met het onderzoek naar de feitelijke toegankelijkheid, moet het BMA de mogelijke gevolgen voor de gezondheidssituatie na de uitzetting in de beoordeling betrekken. De terugkeer naar Iran betekent namelijk schending van artikel 3 van het EVRM. Iran is een land waar de islam de staatsgodsdienst is en gelet op het ziektebeeld van eiser, hij denkt Jezus te zijn en hij verafschuwt moslims, zal hij met grote zekerheid in problemen komen die onherroepelijk zullen leiden tot een gevaar voor zijn veiligheid. Uit de medische stukken blijkt ook dat invloeden van deze aard zullen leiden tot een verhoogde kans van toename van de psychotische klachten. Voor zover eiser al toegang heeft tot behandeling is de vraag hoelang dit dan goed zal gaan. In het BMA-advies is daarmee geen rekening gehouden.
4.1
De rechtbank overweegt dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling [6] volgt dat verweerder in principe mag uitgaan van de juistheid van de informatie die door de vertrouwensarts is verstrekt en dat het aan de vreemdeling is om een contra-expertise te overleggen om de inhoudelijke juistheid van het BMA-advies te betwisten. Eiser heeft een dergelijke contra-expertise niet overgelegd zodat verweerder van de juistheid van de informatie heeft mogen uitgaan en heeft mogen aannemen dat er voor eiser behandeling beschikbaar is in Iran.
4.2
De rechtbank is van oordeel dat het in dit geval niet aan verweerder was om nader onderzoek te verrichten naar de toegankelijkheid van de behandeling in Iran. Uit vaste rechtspraak van het Afdeling [7] over het arrest Paposhvili [8] volgt dat het aan een vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij op grond van zijn slechte gezondheidstoestand een reëel risico in de zin van artikel 3 van het EVRM loopt. Pas als die vreemdeling dit bewijs, mede in relatie tot de feitelijke toegankelijkheid tot de voor hem noodzakelijke medische behandeling, heeft geleverd, is het aan de nationale autoriteiten van de uitzettende staat om de twijfel over een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM weg te nemen. Dit betekent dat de vreemdeling eerst aannemelijk moet maken dat hij feitelijk geen toegang heeft tot de benodigde medische behandeling in Iran. Met de stelling dat eiser denkt dat hij Jezus is en risico’s zal lopen in een islamitische behandelomgeving heeft eiser dat niet aannemelijk gemaakt. Niet is immers gebleken dat deze omstandigheden voor de betreffende instellingen een aanleiding vormen om eiser niet in behandeling te nemen.
4.3
De rechtbank leidt uit wat eiser in de gronden van beroep heeft aangevoerd verder af dat hij de effectiviteit van de behandeling in Iran in twijfel trekt. Dat, zoals verweerder ter zitting heeft gesteld, dit geen beroepsgrond is, volgt de rechtbank niet. Aan verweerder moet worden toegegeven dat eiser het woord ‘effectiviteit’ niet gebruikt, maar uit wat wel is aangevoerd over de terugkeer van eiser naar Iran en de behandelomgeving waarin hij daar terecht zal komen, volgt dat naar het oordeel van de rechtbank wel.
4.4
Verweerder heeft op zitting aangevoerd dat het BMA zich niet over de effectiviteit kan uitlaten en dat volgens het eigen protocol ook niet mag doen. De effectiviteit van een behandeling is afhankelijk van meerdere factoren en het Centraal Tuchtcollege heeft erkend dat de medisch adviseur over diverse niet medische factoren geen deugdelijk onderbouwde uitspraak kan doen, omdat die factoren niet zijn te objectiveren of gelegen zijn buiten zijn deskundigheidsterrein.
De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling [9] , waarbij de beslissing van het Centraal Tuchtcollege waarnaar in het protocol wordt verwezen is betrokken, dient het BMA bij het uitbrengen van een advies aan verweerder omtrent de medische situatie van een vreemdeling, indien en voor zover de door een behandelaar van de desbetreffende vreemdeling verstrekte informatie daartoe aanleiding geeft, te beoordelen of die informatie, mede gezien de hem reeds uit het dossier bekende gegevens over de medische situatie van die vreemdeling, aanleiding geeft tot gerede twijfel over de effectiviteit van de in het algemeen verkrijgbare medische behandeling of te leveren zorg in het land van herkomst dan wel het land waarnaar de vreemdeling wordt verwijderd, met name gelet op de aard van het trauma en de omstandigheden waaronder dat is veroorzaakt, althans gelet op die omstandigheden waaromtrent het BMA wel kan worden geacht zich uit te laten. Daarbij dient het BMA, voor zover nader onderzoek niet mogelijk is, in zijn advies dan wel nota in ieder geval melding te maken van die gerede twijfel.
4.5
In het BMA-advies worden de behandelaars op de volgende wijze aangehaald:
“Uit de informatie verkregen van de behandelaar betreft het een chronisch psychotische man, opgenomen in een psychiatrische instelling sinds 2016, waarbij er sprake is van schizofrenie met uitgekristalliseerde waansysteem (grootheid, erotomaan en
religieuze wanen). Zijn psychose is echter, ondanks medicatie, niet in volledige remissie. Zo blijft zijn waanidee dat hij jezus is op de achtergrond aanwezig. Betrokkene maakt op basis van zijn eigen aannames onderscheid tussen moslims en christenen. Hij
verafschuwt moslims verbaal en non verbaal door het maken van steek- en snijbewegingen.
Daarnaast is er mogelijk sprake van PTSS en een verstandelijke beperking. Betrokkene is op momenten niet inschatbaar. Vanuit zijn waansystemen kan betrokkene bijvoorbeeld paranoïde gedachten krijgen tegen over zijn begeleiders. Hij heeft idee dat mensen de duivel zijn. Betrokkene is uitgebreid bekend met impulsiviteit, agressiviteit, antisociaal en vijandig gedrag. Betrokkene heeft geen ziekte inzicht en een zeer gering ziekte
besef, er bestaat een patroon van therapie-ontrouw in het verleden, waardoor de kans op blijvende succesvolle (medicamenteuze) behandeling minder groot is. Betrokkene is
gezien zijn psychiatrische problematiek niet in staat om zelfstandig op gezinde wijze richting en structuur aan te brengen in zijn leven, aldus zijn behandelaar.
Betrokkene is sinds 2016 opgenomen in een psychiatrische instelling op verschillende intensieve/acute zorgafdelingen. De huidige afdeling (acute/crisis afdeling) is niet meer passend gezien de behandelfase van betrokkene, betrokkene heeft langer durende en meer gespecialiseerde zorg nodig dan de huidige kliniek kan bieden aldus zijn behandelaar.
(…)
Bij betrokkene is er sprake van een chronische psychose met schizofrenie en wanen en mogelijk ook sprake van PTSS en een verstandelijke beperking. Bij het uitblijven van de genoemde behandeling bestaat er een verhoogde kans dat de psychotische klachten zullen toenemen. Tijdens een psychose kunnen mensen onvoorspelbaar gedrag vertonen en dan een gevaar voor zichzelf of anderen in hun omgeving vormen. Betrokkene is uitgebreid bekend met onvoorspelbaarheid, impulsiviteit en agressiviteit. Bij het uitblijven van de behandeling dient hier ernstig rekening mee moet worden gehouden. Tevens bestaat er het risico dat de psychotisch klachten en waanideeën zullen toenemen wanneer betrokkene in een omgeving komt met mensen met een moslim achtergrond gezien zijn afschuw en reacties ten op zichten van de moslimgemeenschap.”
Naar het oordeel van de rechtbank had de verwachting over de gevolgen van plaatsing van eiser in een omgeving met mensen met een moslimachtergrond, wat in Iran zal gaan gebeuren, afgezet tegen de achtergrond van het ziektebeeld zoals dat in het BMA-advies wordt geschetst, voor BMA reden moeten zijn om te beoordelen of deze informatie aanleiding geeft tot gerede twijfel over de effectiviteit van de in het algemeen verkrijgbare medische behandeling in Iran. Het BMA heeft bedoelde beoordeling niet gemaakt. Verweerder heeft, alvorens op het bezwaar te besluiten, het BMA dan ook ten onrechte niet gevraagd om op dit punt nader advies te geven.
4.6
Het besluit is daarmee genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb [10] . Het beroep is daarom al gegrond. De rechtbank ziet uit een oogpunt van proceseconomie toch aanleiding om nog op de volgende beroepsgronden in te gaan.
Over artikel 8 van het EVRM
5. Eiser heeft aangevoerd dat hij sinds 2016 een privéleven heeft opgebouwd in Nederland en juist vanwege de noodzaak van een intensieve medische behandeling in een beschermde omgeving, voor onbepaalde tijd, is hij hier geworteld geraakt en is er sprake van banden die het gebruikelijke overstijgen. Vanwege deze bijzondere omstandigheden is Nederland voor eiser wel het meest aangewezen land. Dat eiser de taal en cultuur van Iran nog zou kennen duidt niet op hechtere banden met Iran. Verweerder gaat er namelijk aan voorbij dat eiser denkt dat hij Jezus is en hij zal, anders dan in Nederland, in Iran omringd zijn met de islam en dit in elk aspect van zijn leven zien, en daar sterk op reageren, zoals zijn behandelaars ook stellen. Ten onrechte heeft verweerder eiser niet over zijn banden gehoord.
5.1
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat er in het geval van eiser sprake is van beschermenswaardig privéleven. Uit de jurisprudentie van het EHRM [11] en de jurisprudentie van de Afdeling [12] volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven een 'fair balance' moet worden gevonden tussen het belang van de betrokken vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. Uit de hiervoor genoemde jurisprudentie van het EHRM volgt verder dat zowel de banden van de vreemdeling met Nederland als met het land van herkomst in de belangenafweging moeten worden betrokken.
5.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder er terecht op heeft gewezen dat de hechte banden die eiser heeft, zijn ontstaan binnen de muren van de behandellocatie waar eiser verblijft en niet zijn aangegaan met de Nederlandse samenleving als zodanig. Zou de behandeling zijn afgerond en zou eiser de behandellocatie mogen verlaten, dan heeft eiser geen andere banden met de Nederlandse samenleving, althans, daarvan is niet gebleken. Verweerder heeft aan die banden dan ook minder gewicht hoeven toekennen.
Met eiser stelt de rechtbank vast dat verweerder in de belangenafweging niet kenbaar heeft meegewogen dat eiser meent dat hij Jezus is en, volgens eiser, om die reden problemen zal ondervinden als hij in Iran in een behandellocatie zal worden opgenomen. Dat eiser in behandeling zal gaan in Iran en dat dit daarom niet van doorslaggevend belang is, zoals verweerder ter zitting heeft gesteld, laat onverlet dat dit in de belangenafweging niet is meegewogen. De rechtbank wijst er in dit verband verder op dat daarmee in dit kader ook niet is ingegaan op de vraag of de terugkeer van eiser, gegeven zijn toestand, niet leidt tot een certain degree of hardship. [13] Het besluit is in zoverre dan ook onvoldoende gemotiveerd en genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb.
Over een verblijfsvergunning op humanitaire gronden
6. Eiser heeft aangevoerd dat met betrekking tot de overige humanitaire gronden als bedoeld in artikel 3.6 van het Vb nogmaals wordt gewezen op de bijzondere omstandigheden van het geval. Voornoemde omstandigheden vormen de humanitaire gronden op basis waarvan aan eiser verblijf kan worden verleend.
7. Eiser doet hiermee een beroep op de tijdelijke humanitaire gronden zoals die in deze bepaling zijn opgenomen. [14] Van een van de situaties, als genoemd in deze bepaling, op grond waarvan aan eiser een vergunning verleend zou kunnen worden onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden, lijkt in het geval van eiser echter geen sprake te zijn. Eiser kon ter zitting ook niet duidelijk maken dat daarvan wel sprake is. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn stelling dat verweerder hem ten onrechte een verblijfsvergunning onder deze beperking heeft onthouden.
Over artikel 64 van de Vw
8.1
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder uitstel van vertrek heeft verleend gedurende de opname in de kliniek CTP Veldzicht, voor de duur van een half jaar, tot uiterlijk 30 juni 2022. De behandelaars kunnen echter geen einddatum voor de behandeling geven. Een uitstel van vertrek kan niet telkens voor zes maanden worden gegeven. Eiser is al zo lang opgenomen dat verweerder een bestendig verblijf dient te geven ofwel dat er besluit op maat dient te worden gemaakt. Ter zitting heeft eiser nog aangevoerd dat het steeds moeten aanvragen van een verlenging van het uitstel van vertrek zeer bezwaarlijk is.
8.2
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het verzoek om de einddatum aan te passen aan de einddatum van de zorgmachtiging niet meer aan de orde is omdat het uitstel van vertrek al is verlengd tot 5 januari 2022. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de periode van een half jaar is gebaseerd op het beleid. [15]
8.3
De rechtbank is van oordeel dat de termijn van het verlenen van het uitstel van vertrek deel uitmaakt van het bestreden besluit en als zodanig door de rechtbank kan worden beoordeeld, als daartegen gronden zijn gericht. Dat de termijn nadat het bestreden besluit is genomen in een ander procedure is verlengd tot 5 januari 2022 betekent niet dat eiser bij die beoordeling geen belang meer heeft.
De rechtbank stelt vast dat verweerder overeenkomstig het beleid heeft gehandeld door het uitstel van vertrek met een half jaar te verlengen. In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank onvoldoende grond om te kunnen oordelen dat dit handelen gevolgen heeft voor eiser die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Niettemin geeft de rechtbank verweerder in overweging bij een volgende verlenging te bezien of aan de bezwaren van eiser tegemoet kan worden gekomen door de duur van het uitstel van vertrek (in ieder geval) te laten aansluiten bij de duur van de zorgmachtiging.
Conclusie over het beroep
9. Zoals de rechtbank in rechtsoverweging 4.4 al heeft geoordeeld, is het beroep gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd.
10. De wet vraagt van de rechtbank om een geschil zoveel mogelijk definitief te beslechten. [16] Dat betekent dat partijen dan direct of redelijk snel duidelijkheid hebben over de afloop van de procedure. De wet geeft de rechtbank ook mogelijkheden om het geschil definitief te beslechten. [17] In dit geval zal de rechtbank niet van die mogelijkheden gebruik maken, omdat het – gelet op de aard van het gebrek – aan verweerder is om een nieuw besluit te nemen. De rechtbank zal verweerder dit dan ook opdragen. Bij zijn nieuwe besluit moet verweerder rekening houden met wat in deze uitspraak is geoordeeld. Omdat verweerder het BMA om een aanvullend advies zal moeten vragen, zal de rechtbank de termijn waarbinnen dat nieuwe besluit genomen moet worden bepalen op 10 weken.
11. Eiser heeft naast de gronden die hiervoor zijn besproken nog meer aangevoerd, met name in de brieven van 20 mei en 21 mei 2022, waarin eiser de rechtbank ook heeft gevraagd prejudiciële vragen te stellen. Daargelaten dat eiser de rechtbank ter zitting niet duidelijk kon maken waarover en waarom die prejudiciële vragen dan gesteld zouden moeten worden, ziet de rechtbank, gelet op wat hiervoor is overwogen en op de redenen waarom het beroep gegrond is verklaard, geen aanleiding verder nog in te gaan op deze brieven.
Proceskosten
12. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2.0 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.518,-.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen tien weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W.M. Bunt, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.P. de Zwart, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Centrum voor Transculturele Psychiatrie.
3.Deze voorwaarden staan in artikel 3.46, eerste en derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en in paragraaf B8/9.1.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
4.Bureau Medische Advisering.
5.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, bijvoorbeeld de uitspraak van 4 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4109.
7.bv Afdeling 21 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:571.
8.Europese Hof voor de rechten van de mens, 13 december 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD00417381,
9.4 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3472.
10.Algemene wet bestuursrecht.
11.onder meer de arresten van 31 januari 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:0131JUD005043599 (
12.bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ7527.
13.Vgl Afdeling 30 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2327.
14.Artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder b, c en e, van het Vb en artikel 3.6, tweede lid, aanhef en onder c en d, van het Vb.
15.A3/7.3.2.8 van de Vc.
16.Artikel 8:41a van de Awb.
17.Artikel 8:51a en artikel 8:72 van de Awb.