ECLI:NL:RBDHA:2022:6421

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juni 2022
Publicatiedatum
4 juli 2022
Zaaknummer
AWB 21/5401
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw 2000 wegens gebrek aan medische noodsituatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juni 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser van Surinaamse nationaliteit en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser verzocht om uitstel van vertrek op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, omdat hij psychische klachten had. Het Bureau Medische Advisering (BMA) had in een advies vastgesteld dat eiser een depressieve stoornis had, maar geen medische noodsituatie op korte termijn verwachtte. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, omdat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet in staat was om te reizen en dat er een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM bestond. De rechtbank oordeelde dat het BMA-advies zorgvuldig was en dat eiser geen concrete aanknopingspunten had aangedragen om aan de juistheid ervan te twijfelen. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had aangenomen dat eiser niet in aanmerking kwam voor uitstel van vertrek.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/5401

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juni 2022 in de zaak tussen

[eiser], van Surinaamse nationaliteit, eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. G.P. Dayala),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A. de Graaf).

Procesverloop

Bij besluit van 15 juni 2021 (primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000, [1] afgewezen.
Bij besluit van 26 augustus 2021 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
Het bestreden besluit is vervangen door het besluit van 28 februari 2022 (bestreden besluit 2). Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) richt het beroep zich ook tegen dit besluit.
De rechtbank heeft het beroep op 1 juni 2022 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1988 en heeft de Surinaamse nationaliteit. Eiser verzoekt om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 vanwege zijn psychische klachten. Bij nota van 10 juni 2021 heeft het Bureau Medische Advisering (BMA) een medisch advies uitgebracht. Het BMA heeft vastgesteld dat eiser een depressieve stoornis heeft en last heeft van gegeneraliseerde angst en suïcidegedachten. Verder heeft eiser paniekaanvallen en dissociatieve klachten. Het BMA heeft geconcludeerd dat bij het uitblijven van de behandeling geen medische noodsituatie op korte termijn wordt verwacht. Eiser wordt in staat geacht te kunnen reizen met de gangbare vervoermiddelen indien hij wordt begeleid door een psychiatrisch verpleegkundige. Daarnaast wordt aanbevolen om een schriftelijke overdracht van de medische gegevens mee te nemen, de medicatie te continueren tijdens de reis en voldoende medicatie mee te nemen om de periode van de reis te overbruggen.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen onder verwijzing naar het advies van het BMA van 10 juni 2021. Niet is gebleken dat de gestelde reisvoorwaarden onvoldoende zijn om te garanderen dat eiser kan reizen. Aangezien het BMA geen medische noodsituatie op korte termijn verwacht, komt eiser niet in aanmerking voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw. Hieruit volgt ook dat de uitzetting van eiser niet in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en stelt dat het BMA-advies van 10 juni 2021 onzorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk onjuist is. Verweerder heeft ten onrechte aangenomen dat eiser in staat is om te reizen, omdat een fysieke overdracht van eiser in Suriname aan een mantelzorger noodzakelijk is. Verder betoogt eiser dat bij het uitblijven van zijn medische behandeling wel degelijk een medische noodsituatie op korte termijn zal ontstaan. Verweerder heeft daarom ten onrechte aangenomen dat de uitzetting van eiser niet in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Daarnaast had verweerder, gelet op het arrest Paposhvili van het EHRM, [2] moeten onderzoeken of de benodigde medische behandeling voor eiser feitelijk toegankelijk is.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Toetsingskader
4.1.
In geschil tussen partijen is of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw. Volgens vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter is een advies van het BMA een deskundigenadvies aan verweerder voor de uitoefening van zijn bevoegdheden [3] . Als verweerder een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, moet verweerder er zich op grond van artikel 3:2 van de Awb van vergewissen dat dit advies – naar wijze van totstandkoming – zorgvuldig en – naar inhoud – inzichtelijk en concludent is [4] . Het is aan de vreemdeling om te bewijzen dat het BMA-advies niet voldoet aan de daaraan gestelde eisen.
4.2.
Op grond van paragraaf A3/7.1 van de Vc 2000 [5] verleent verweerder uitstel van vertrek als de vreemdeling medisch gezien niet in staat is om te reizen of als er een reëel risico bestaat op schending van artikel 3 van het EVRM om medische redenen. Er is uitsluitend sprake van een reëel risico indien uit het advies van het BMA blijkt dat het achterwege blijven van de medische behandeling naar alle waarschijnlijkheid zal leiden tot een medische noodsituatie. [6]
BMA-advies
5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht om te kunnen oordelen dat het BMA-advies op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van het BMA-advies. De rechtbank acht het volgende daartoe redengevend. Alhoewel eiser heeft gesteld dat hij niet kan reizen zonder de reisvoorwaarde van een fysieke overdracht, heeft hij geen contra-expertise overgelegd waaruit blijkt dat het oordeel van de arts op dit punt onjuist is. De rechtbank betrekt daarbij dat de noodzaak van een dergelijke reisvoorwaarde ook niet volgt uit de door eiser overgelegde verklaringen van de psychiater (dr. W.H. Lionarons) en de GZ-psycholoog (drs. G. Girjasing). Dat eiser stelt dat hij niet in staat is om een schriftelijke overdracht of een mantelzorger te regelen, leidt niet tot een ander oordeel, omdat dit standpunt niet nader is onderbouwd. De door eiser in beroep overgelegde verklaring van genoemde psychiater bevat evenmin voldoende onderbouwing.
5.2.
Verder volgt de rechtbank eiser niet in zijn betoog dat een medische noodsituatie op korte termijn moet worden verwacht. Ook ten aanzien hiervan heeft eiser geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht waaruit blijkt dat getwijfeld moet worden aan de juistheid van het BMA-advies. Het BMA heeft er in dat kader op gewezen dat er tot op heden geen sprake is geweest van psychiatrische opnames, psychoses of een gedocumenteerde suïcidepoging. Het toestandsbeeld en de voorgeschiedenis van eiser geven daarom geen aanleiding om te twijfelen aan het standpunt dat geen medische noodsituatie op korte termijn wordt verwacht. Dat niet is onderzocht of eiser bij het uitblijven van de medische behandeling in een vergevorderd en levensbedreigend stadium van zijn ziekte terecht zal kunnen komen, leidt niet tot een ander oordeel. De hoogste bestuursrechter heeft namelijk geoordeeld dat het BMA zich mag beperken tot de vraag of een medische noodsituatie zich voordoet binnen drie maanden. [7]
5.3.
In licht van het vorenstaande is het BMA-advies qua inhoud concludent en inzichtelijk en heeft eiser geen concrete aanknopingspunten aangevoerd waaruit blijkt dat getwijfeld kan worden aan de juistheid of volledigheid daarvan. Dit betekent dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door zijn gezondheidstoestand bij uitzetting een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. Verweerder heeft daarom ook terecht geen nader onderzoek verricht naar de feitelijke toegankelijkheid van de benodigde zorg. [8]
Wat is de conclusie?
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Nooijen, rechter, in aanwezigheid van mr. R.W. Craanen, griffier. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Zie het arrest Paposhvili t. België (no. 41738/10) van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 13 december 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD00417381, overweging 188-189.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 16 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1598.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling van 16 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:826.
5.Vreemdelingencirculaire 2000.
6.Zie paragraaf A3/7.1.3 van de Vc 2000.
7.Zie de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2627, r.o. 6.4.
8.Zie de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam van 31 augustus 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:6267, r.o. 5.2.6.