ECLI:NL:RBDHA:2022:6485

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
5 juli 2022
Zaaknummer
AWB 20/8711 en AWB 20/8712
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verblijfsrecht voor stiefouders op basis van afhankelijkheidsrelatie en jurisprudentie van het HvJ

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Braziliaanse vrouw, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van een afgeleid verblijfsrecht, omdat zij de stiefmoeder is van een minderjarig kind dat zowel de Nederlandse als Braziliaanse nationaliteit heeft. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte had gesteld dat eiseres niet voldeed aan de b-voorwaarde van het beleid, die vereist dat de vreemdeling een minderjarig kind heeft dat in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. De rechtbank benadrukte dat ook stiefouders aanspraken kunnen maken op verblijfsrecht op grond van het arrest Chavez-Vilchez, en dat de afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en haar stiefkind niet op de juiste wijze was beoordeeld door de staatssecretaris. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de affectieve relatie tussen eiseres en het kind, en dat de belangen van het kind niet adequaat waren betrokken in de beoordeling. Het beroep van eiseres werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd, en de staatssecretaris werd opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank de mogelijkheid van een hoorplicht benadrukte.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/8711 (beroep)
AWB 20/8712 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 24 mei 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres,

v-nummer: [v-nummer] ,
(gemachtigde: mr. J.S. Maas)
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. O. Bousmaha).

Procesverloop

In het besluit van 14 mei 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw [1] afgewezen. Tevens heeft verweerder een terugkeerbesluit uitgevaardigd.
In het besluit van 30 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiseres heeft de voorzieningenrechter ook verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoekt verweerder te verbieden haar uit te zetten totdat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2022. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Ook de partner van eiseres, mijnheer [partner] , is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Achtergrond
1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1995 en heeft de Braziliaanse nationaliteit. Eiseres heeft sinds 14 maart 2016 een geregistreerd partnerschap met de heer [partner] , die de Nederlandse nationaliteit bezit en langere tijd in Brazilië heeft gewoond. Hij heeft eiseres in 2014 in Brazilië leren kennen en woont sindsdien met haar samen. Zij hebben een samenlevingscontract opgesteld. Omdat eiseres een kinderwens had, heeft de heer [partner] een pasgeboren meisje geadopteerd. Dit meisje, [kind] (hierna: [kind] ) was zes maanden oud toen de heer [partner] haar heeft erkend en haar bij hen in huis heeft genomen. [kind] heeft zowel de Nederlandse als Braziliaanse nationaliteit. Door de verslechterde (economische) situatie in Brazilië heeft het gezin besloten zich in Nederland te vestigen. Eiseres is in mei 2019 rechtmatig voor een bepaalde tijd naar Nederland gereisd met haar partner en [kind] .
1.1
Niet in geschil is dat eiseres vanaf dat [kind] zes maanden oud was bij de zorg en opvoeding van [kind] betrokken is geweest en na haar komst in Nederland ook betrokken is gebleven. Er loopt in Brazilië een juridische procedure (met medewerking van de biologische moeder) om eiseres als moeder van [kind] te erkennen en juridisch ouderschap aan haar over te dragen. Ter zitting is gebleken dat deze procedure is gestagneerd omdat niet duidelijk is welke rechter bevoegd is om hierover te beslissen. Ter zitting is voorts toegelicht dat eiseres contact onderhoudt met de biologische moeder van [kind] , maar [kind] heeft zelf geen contact met haar biologische moeder. De biologische moeder is op geen enkele wijze betrokken bij de zorg- en opvoeding van [kind] .
1.2
Eiseres heeft op 30 juli 2019 een aanvraag ingediend om afgifte van een verblijfsdocument, waaruit blijkt dat zij een afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 VWEU [2] en het arrest Chavez-Vilchez van het Hof. [3] Eiseres beoogt in Nederland te kunnen blijven bij [kind] en haar partner.
Het bestreden besluit
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres allereerst afgewezen omdat uit de overgelegde bewijsstukken niet is gebleken dat eiseres de juridische of biologische ouder is van [kind] , waardoor niet kan worden vastgesteld dat het arrest Chavez-Vilchez op eiseres van toepassing is. Hiermee voldoet eiseres niet aan voorwaarde b van het beleid zoals neergelegd in paragraaf B10/2.2 Vc [4] , waarin verweerder het arrest Chavez-Vilchez heeft uitgewerkt. De b-voorwaarde houdt in dat de vreemdeling een minderjarig kind heeft dat in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.
Daarnaast is er geen sprake is van een zodanige afhankelijkheid dat [kind] het grondgebied zou moeten verlaten als eiseres niet in Nederland mag blijven, waardoor eiseres ook niet voldoet aan voorwaarde d van paragraaf B10/2.2 Vc. Eiseres heeft niet het gezag over [kind] en is niet als ouder wettelijk verantwoordelijk voor haar verzorging en opvoeding. De afhankelijkheidsrelatie tussen [kind] en haar vader is daarom zwaarwegender dan die tussen [kind] en eiseres. De vader van [kind] kan ook voor haar zorgen als eiseres Nederland moet verlaten. De primaire daadwerkelijke zorg- en opvoedtaken zullen op de vader blijven rusten.
Niet in geschil is dat eiseres wel voldoet aan voorwaarde c van het beleid, dat wil zeggen dat zij daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van [kind] verricht.
b-voorwaarde: ouder van een minderjarig kind
3. Eiseres voert, samengevat, aan dat verweerder ten onrechte vereist dat zij het juridisch ouderschap moet hebben over referente om aanspraak te kunnen maken op verblijf op grond van artikel 20 VWEU. Dit volgt niet uit jurisprudentie van het Hof, bijvoorbeeld het arrest O.S. en L. [5] Verweerder hanteert ten onrechte een andere maatstaf voor stiefouders dan voor biologische ouders. Eiseres wijst in dit verband ook op de uitspraak van de Afdeling [6] van 16 april 2021 [7] .
3.1
De rechtbank overweegt als volgt.
Het is vaste rechtspraak van het Hof dat er zeer bijzondere situaties bestaan waarin aan een onderdaan van een derde land die familielid is van een burger van de Unie een verblijfsrecht moet worden toegekend, omdat anders aan het Unieburgerschap de nuttige werking zou worden ontnomen indien, als gevolg van de weigering om een dergelijk recht te verlenen, deze burger feitelijk verplicht is het grondgebied van de gehele Unie te verlaten en hem zo het effectieve genot van de essentie van de aan die status ontleende rechten worden ontzegd. [8]
3.2
De beginselen die het Hof in zijn rechtspraak heeft ontwikkeld over een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU zijn niet uitsluitend van toepassing als het gaat om ouders met minderjarige kinderen, maar ook in andere familieverhoudingen, zoals samengestelde gezinnen. [9] De Afdeling heeft in voornoemde uitspraak overwogen dat de rechtspraak van het Hof geen aanknopingspunten biedt om aan te nemen dat die beginselen niet ook van toepassing zijn als het gaat om pleegouders en pleegkinderen of stiefouders en stiefkinderen. Daarnaast is niet uitgesloten dat de beginselen in uitzonderlijke situaties ook tussen grootouders en kleinkinderen zouden kunnen opgaan. Het is in die gevallen aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat tussen hem en de burger van de Unie een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat, dat een weigering van een verblijfsrecht ertoe zal leiden dat de burger van de Unie gedwongen zal zijn het grondgebied van de Unie te verlaten.
3.3
Uit het voorgaande volgt dat niet zozeer relevant is of sprake is van biologisch of juridisch ouderschap, maar of sprake is van een dusdanige afhankelijkheidsverhouding tussen de derdelander ouder en het Unieburger kind dat het Unieburger kind genoopt zou zijn de derdelander ouder te volgen als aan hem of haar verblijfsrecht wordt geweigerd. Ook eiseres kan als stiefmoeder aanspraak maken op een verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU, mits zij aan de overige voorwaarden voldoet. Dit volgt ook uit het arrest O.S. en L. Verweerder heeft zich dus ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiseres niet voldoet aan de b-voorwaarde. De beroepsgrond slaagt.
d-voorwaarde: afhankelijkheidsverhouding
4. Eiseres heeft aangevoerd dat er voor stiefouders geen andere maatstaf geldt dan voor biologische ouders, waarbij is verwezen naar de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 16 april 2021. Ter zitting stelt eiseres dat de omstandigheid of sprake is van juridisch ouderschap wel kan meewegen bij de vraag of sprake is van een afhankelijkheidsrelatie, maar dat het niet een bepalende factor kan zijn om de aanvraag af te wijzen.
4.1.
Verweerder heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat er wel een onderscheid gemaakt moet worden tussen stiefouders en biologische ouders, nu de stiefouder alleen als sprake is van volledige afhankelijkheid van het Unieburger-kind van de stiefouder rechten kan ontlenen aan artikel 20 VWEU. Dit betekent dat de andere ouder volledig buiten beeld moet zijn, volgens verweerder.
4.2.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat bij de beoordeling van die bijzondere afhankelijkheidsverhouding het Hof van belang acht dat sprake is van een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding tussen het Unieburger kind en de derdelander ouder. [10] Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat verweerder hiervoor in overeenstemming met artikel 20 VWEU en het arrest Chavez-Vilchez vereist dat dat familielid meer dan marginale zorg- en opvoedtaken verricht voor dat kind. Als dat familielid slechts zorg- en opvoedtaken met een marginaal karakter verricht, of alleen omgang heeft met dat kind, dan bestaat geen daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding en loopt dat kind door weigering van verblijf aan dat familielid niet het risico feitelijk te worden gedwongen het grondgebied van de Unie te verlaten [11] . Ook heeft het Hof overwogen dat bij de beoordeling van de afhankelijkheidsverhouding in het hogere belang van het kind, alle omstandigheden in de beschouwing dienen te worden betrokken, meer in het bijzonder de leeftijd van het kind, zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling, de mate van zijn affectieve relatie zowel met de ouder die burger van de Unie is als met de ouder die onderdaan van een derde land is, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan indien het van deze laatste ouder zou worden gescheiden [12] .
4.2.1
Verder acht de rechtbank hetgeen de Afdeling heeft overwogen in voornoemde uitspraak van 16 april 2021 van belang. Daaruit volgt dat ook in het geval van een au-pair die niet de wettelijke, financiële en affectieve last draagt en waarbij sprake is van zorg- en opvoedtaken die tijdelijk van aard zijn, er in zeer uitzonderlijke gevallen wel sprake kan zijn van een afhankelijkheidsverhouding als bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez. Namelijk wanneer er een affectieve relatie is ontstaan tussen de au pair en de werkgever, waardoor de status van au pair in die relatie irrelevant is geworden en de vreemdeling de in het arrest beschreven zorg- en opvoedingstaken verricht.
4.2.2
Gelet op dit juridisch kader, volgt de rechtbank verweerder niet in zijn standpunt dat alleen in het geval sprake is van ‘volledige afhankelijkheid’, dat wil zeggen in het geval er geen andere ouder is waarop het Unieburger kind kan steunen, een stiefouder een beroep kan doen op artikel 20 VWEU. Dit standpunt is immers niet te herleiden is tot enige wettelijke regel, beleidsregel of jurisprudentie.
4.2.3
Daarbij komt dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat verweerder de in 4.2 genoemde omstandigheden kenbaar bij de beoordeling heeft betrokken. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat deze belangen wel zijn betrokken maar dat dit niet inzichtelijk is gemaakt in het bestreden besluit. Hiermee blijft voor de rechtbank onduidelijk op welke wijze dit is gebeurd, nu verweerder dit ook ter zitting niet heeft geconcretiseerd. Met name is niet inzichtelijk gemaakt of het belang van het kind is betrokken bij de beoordeling en op welke manier dat is gebeurd. Vaststaat dat de wettelijke last van [kind] niet bij eiseres berust, maar niet is in geschil dat sprake is van een affectieve relatie tussen eiseres en [kind] vanaf het moment dat zij zes maanden oud was. Ook is niet in geschil dat eiseres de primaire zorg- en opvoedtaken op zich heeft genomen. Daarbij komt dat [kind] , toen zij zes maanden oud was kwam inwonen bij eiseres en diens partner, en eiseres sinds dat moment de moederrol vervult in het leven van [kind] . In dit kader acht de rechtbank ook relevant dat de biologische moeder van [kind] buiten beeld is en geen contact heeft met [kind] . Eiseres is de enige moeder die [kind] kent en zij weet niet beter dan dat eiseres haar moeder is. Gelet op deze omstandigheden en de aard van de affectieve relatie tussen eiseres en [kind] , die verweerder niet inzichtelijk heeft betrokken in het bestreden besluit, en in het licht van de uitspraak van de Afdeling waaruit volgt dat de omstandigheid dat niet aan (onder meer) de wettelijke last is voldaan niet doorslaggevend is, is sprake van een motiveringsgebrek. De beroepsgrond slaagt.
Hoorplicht
5. Eiseres voert aan dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen.
5.1
Van het horen in bezwaar mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb [13] slechts worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Daarvan is in dit geval geen sprake. Gelet op wat er in deze uitspraak is overwogen en hetgeen in bezwaar was aangevoerd, kan niet worden gesteld dat sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar. Verweerder had door te horen in ieder geval meer duidelijkheid kunnen verkrijgen over de door eiseres gestelde afhankelijkheidsverhouding tussen haar en [kind] . Nu dit niet is gebeurd, is de hoorplicht geschonden. De beroepsgrond slaagt.
Conclusie
6. Het beroep is gegrond wegens strijd met de artikelen 7:2 en 7:12, eerste lid van de Awb. Het bestreden besluit wordt vernietigd. De overige beroepsgronden hoeven gelet daarop geen bespreking meer. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien of een bestuurlijke lus toe te passen, nu verweerder moet motiveren of sprake is van een afhankelijkheidsverhouding in de zin van het arrest Chavez-Vilchez en verweerder eiseres in dat kader nog kan horen, mocht er nog twijfel bestaan over de aard van de afhankelijkheidsverhouding. Verweerder moet daarom met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit nemen. De rechtbank stelt daarvoor een termijn van acht weken.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden. Ook krijgt eiseres daarom een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.518,-.
Verzoek om een voorlopige voorziening
8. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
9. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
10. Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de voorzieningenrechter dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
11. Omdat het beroep gegrond is veroordeelt de voorzieningenrechter verweerder in de kosten die eiseres heeft gemaakt. Deze kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand € 759,- (1 punt voor het verzoekschrift met een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak opnieuw op het bezwaarschrift van eiseres te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van €178,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518,-.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek af;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van €178 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 759.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A.J. van Beek, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Lopar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2022.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000
2.Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie
3.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 10 mei 2017 inzake Chavez-Vilchez en anderen (ECLI:EU:C:2017:354)
4.Vreemdelingencirculaire 2000
5.arrest van 6 december 2012, ECLI:EU:C:2012:776
6.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
8.zie het arrest Chavez-Vilchez, punt 63, en de daar aangehaalde rechtspraak
9.zie het arrest O.S. en L.
10.zie het arrest Chavez-Vilchez, punt 70
11.zie de uitspraak van de Afdeling van 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1235, onder 7 en 7.1
12.zie punt 71 van het arrest Chavez-Vilchez en de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2021
13.Algemene wet bestuursrecht