ECLI:NL:RBDHA:2022:6541

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juni 2022
Publicatiedatum
5 juli 2022
Zaaknummer
20/1407
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van beroep na overlijden van eiseres en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, is op 23 juni 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure. Eiseres, als erfgenaam van wijlen [A], heeft beroep ingesteld tegen de weigering van Zorgkantoor DSW om een persoonsgebonden budget (pgb) te verlenen. Het primaire besluit van 14 mei 2019 werd door de rechtbank eerder niet-ontvankelijk verklaard, maar na verzet is de zaak heropend. Tijdens de procedure is [A] overleden, en eiseres heeft de procedure voortgezet. De rechtbank heeft onderzocht of eiseres procesbelang heeft, gezien de beneficiaire aanvaarding van de erfenis. De rechtbank concludeert dat er geen procesbelang is, omdat eiseres niet aansprakelijk is voor de schulden van de nalatenschap en er geen bewijs is dat een gunstige uitkomst van de procedure de baten van de nalatenschap zou verhogen. Daarom wordt het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Daarnaast heeft eiseres verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelt dat eiseres geen aanspraak kan maken op deze schadevergoeding, omdat niet is aangetoond dat wijlen [A] ooit de wens heeft geuit om schadevergoeding te vragen. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af en legt geen proceskostenveroordeling op.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/1407

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juni 2022 in de zaak tussen

[eiseres] als erfgenaam van wijlen [A], uit [woonplaats], eiseres
(gemachtigde: mr. S. van der Eijk),
en

Zorgkantoor DSW, verweerder

(gemachtigde: mr. J. van der Meer).

Procesverloop

In het besluit van 14 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd om aan wijlen [A] een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) te verlenen.
In het besluit van 2 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Wijlen [A] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 23 september 2020 heeft de rechtbank, onder toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat ook na een hersteltermijn geen gronden van beroep waren ingediend.
Bij uitspraak van 3 februari 2021 op het ingestelde verzet is het verzet gegrond verklaard, waardoor de uitspraak van 23 september 2020 is vervallen en het vooronderzoek is heropend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen zijn uitgenodigd voor een zitting op 14 oktober 2021. Op 14 oktober 2021 heeft mr. Van der Eijk voorafgaand aan de zitting per mail aan de rechtbank bericht dat [A] op [datum] 2021 is overleden, dat hij zelf niet bij de zitting aanwezig zou zijn, dat de dochter van wijlen [A] ([eiseres]) erfgename is en dat zij de procedure wil voortzetten.
Het onderzoek ter zitting is geschorst en er zijn stukken - waaronder een verklaring van erfrecht of testament - opgevraagd. Na ontvangst van stukken van de zijde van eiseres (op 28 maart 2022 en 1 mei 2022) en een reactie daarop van verweerder (op 3 mei 2022), is het beroep op 12 mei 2022 op zitting behandeld via een online beeldverbinding. Aan de zitting hebben deelgenomen eiseres, mr. Van der Eijk en namens verweerder mr. M.F. Lameris en [beleidsmedewerker] (beleidsmedewerker).

Overwegingen

1. De rechtbank ziet zich vanwege het overlijden van [A] op [datum] 2021 voor de vraag gesteld of het beroep ontvankelijk is.
2. Er is een verklaring van erfrecht van 6 augustus 2021 overgelegd, waarin eiseres als (enig) is erfgenaam genoemd. In een akte van 28 juli 2021 is vermeld dat de nalatenschap onder het voorrecht van boedelbeschrijving - dat wil zeggen beneficiair - wordt aanvaard. Als een erfenis beneficiair wordt aanvaard, is de erfgenaam niet aansprakelijk voor schulden [1] . Die behoeven niet uit eigen vermogen te worden voldaan.
3. Eiseres stelt dat zij als erfgenaam de procedure wil overnemen teneinde openstaande facturen vergoed te krijgen. Die facturen zien op verleende zorg aan de wijlen [A] in de periode waarin verweerder het pgb heeft geweigerd. Ter zitting is met partijen vastgesteld dat het gaat om de periode van 7 april 2019 tot 31 december 2019. Eiseres heeft een overzicht van facturen overgelegd. Vooropgesteld wordt dat, indien aan een inhoudelijke beoordeling wordt toegekomen, uit dit overzicht niet kan worden afgeleid door wie wanneer welke zorg is verleend en welke kosten door wie in rekening zijn gebracht. Verweerder heeft daarover dan ook terecht opgemerkt dat met dit summiere overzicht niet kan worden volstaan en dat zonder nadere toelichting niet van de juistheid daarvan kan worden uitgegaan.
4. De rechtbank overweegt over de vraag of er procesbelang is, als volgt. Nu de erfenis beneficiair is aanvaard, is eiseres niet gehouden schulden (uit eigen vermogen) te voldoen. Ook is niet gesteld en niet inzichtelijk gemaakt dat sprake is van een situatie waarin een gunstige uitkomst van deze procedure ertoe zal leiden dat de baten van de nalatenschap hoger zijn dan de lasten. Onder deze omstandigheden valt niet in te zien welk belang zij heeft bij het voortzetten van deze procedure. De verwijzing ter zitting naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep met vindplaats ECLI:NL:CRVB:2009:BK8626 maakt het voorgaande niet anders.
5. Dat betekent dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.
6. De gemachtigde van eiseres heeft per mail van 1 mei 2022 verzocht om een immateriële schadevergoeding als gevolg van een overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Ter zitting is het verzoek gewijzigd in die zin dat schadevergoeding wordt gevraagd tot aan de datum waarop wijlen [A] is overleden, [datum] 2021.
7. De termijn is aangevangen met het maken van bezwaar op 3 juni 2019. Op [datum] 2021 is de termijn met één maand overschreden. Eiseres kan echter geen aanspraak op vergoeding van immateriële schade maken. Het recht op vergoeding van immateriële schade wegens spanning en frustratie als gevolg van een overschrijding van de redelijke termijn is aan te merken als een schadevergoeding als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW. Het betreft een recht op vergoeding van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat. In artikel 6:96 lid 2 BW is bepaald dat voor overgang onder algemene titel bij het recht op vergoeding van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, het voldoende is dat de gerechtigde (de overledene) aan de wederpartij heeft meegedeeld op de vergoeding aanspraak te maken [2] . In dit geval is gesteld noch gebleken dat wijlen [A] destijds de wens om aanspraak te maken op immateriële schadevergoeding kenbaar heeft gemaakt aan verweerder. Om die reden moet het verzoek om immateriële schadevergoeding worden afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M. de Keuning, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.C. van Poelgeest, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een beroepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het niet met de uitspraak eens bent. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Op grond van de artikelen 4:190 en 4:184 van het Burgerlijk Wetboek.
2.Zie de uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 10 maart 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:506 en ECLI:NL:RVS:2021:511).