ECLI:NL:RBDHA:2022:6628

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juni 2022
Publicatiedatum
7 juli 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 635
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op grond van Participatiewet met betrekking tot niet gemelde werkzaamheden en contante stortingen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 20 juni 2022, wordt het beroep van eiser tegen de herziening en terugvordering van zijn bijstandsuitkering behandeld. Eiser ontving sinds 19 juni 2005 een bijstandsuitkering, maar na een melding over zijn werkzaamheden bij verschillende bedrijven heeft de gemeente Den Haag een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de herziening van zijn uitkering over de periode van 1 januari 2016 tot en met 28 februari 2019, waarbij een bedrag van € 25.537,20 werd teruggevorderd. Eiser heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelt dat de herziening terecht is uitgevoerd. Eiser heeft niet aangetoond dat hij geen werkzaamheden heeft verricht en heeft zijn inlichtingenplicht geschonden door contante stortingen op zijn rekening niet te melden. De rechtbank concludeert dat de terugvordering van € 20.921,46 gerechtvaardigd is.

Daarnaast wordt de bestuurlijke boete van € 1.803,96, opgelegd wegens het niet nakomen van de inlichtingenplicht, besproken. De rechtbank oordeelt dat de boete te hoog is en verlaagt deze naar € 935,-, rekening houdend met de draagkracht van eiser. De rechtbank wijst het beroep tegen de herziening en terugvordering ongegrond, maar verklaart het beroep tegen de boete gegrond, waardoor de boete wordt aangepast. De rechtbank draagt de gemeente op het griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden en veroordeelt de gemeente in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 20/635 en SGR 20/5663

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juni 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.S. Jordan),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. W. Punter).

Procesverloop

In het besluit van 6 mei 2019 (primair besluit I) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser herzien over de periode van 1 januari 2016 tot en met 28 februari 2019 en € 25.537,20 teruggevorderd.
In het besluit van 8 mei 2019 (primair besluit II) heeft verweerder de terugvordering in primair besluit I gebruteerd tot € 27.918,44.
In het besluit van 28 oktober 2019 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard.
In het besluit van 19 maart 2020 (primair besluit III) heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd van € 1.803,96.
In het besluit van 21 juli 2020 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar tegen primair besluit III ongegrond verklaard.
In het besluit van 14 juni 2021 (bestreden besluit III) heeft verweerder het bezwaar tegen primair besluit I alsnog gegrond verklaard en de terugvordering verlaagd naar € 20.921,46.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten I en II beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven de zaken schriftelijk af te doen. Daarna zijn nadere stukken ingediend. De rechtbank heeft partijen vervolgens de gelegenheid geboden hun eerdere toestemming tot schriftelijke afdoening in te trekken, binnen een termijn van twee weken, bij gebreke waarvan de rechtbank van de gegeven toestemming uitgaat. Eiser heeft daarop geen reactie ten aanzien van de schriftelijke afdoening gegeven, maar bij brief van 6 juni 2022 wel een nader stuk overgelegd.
Met de toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1.
Eiser ontvangt vanaf 19 juni 2005 een bijstandsuitkering naar de norm van gehuwden. Naar aanleiding van een melding in het kader van het interventieteam aanpak malafide uitzendbureaus over door eiser uitgevoerde werkzaamheden bij een aantal bedrijven is verweerder een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van zijn uitkering. Het onderzoek bestaat uit een administratief onderzoek en een gesprek met eiser. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in de rapportage van 6 mei 2019.
1.2.
Op basis van deze rapportage heeft verweerder de primaire besluiten I en II genomen. Verweerder heeft in primair besluit I de uitkering van eiser herzien omdat hij inkomsten heeft ontvangen uit werk van [B.V.] B.V. (hierna: [B.V.] ) van 25 april 2016 tot en met 20 november 2017 zonder dit bij verweerder te melden. Verder heeft eiser volgens verweerder contante stortingen ontvangen op zijn bankrekening in de periode van 28 januari 2016 tot en met 28 februari 2019. Deze stortingen heeft hij evenmin bij verweerder gemeld.
1.3.
Naar aanleiding van de door verweerder vastgestelde schending van de inlichtingenplicht, heeft verweerder een brief aan eiser verzonden waarin staat dat hij van plan is een boete op te leggen. In primair besluit III heeft verweerder de boete vastgesteld op € 1.803,96.
1.4.
In bestreden besluit I heeft verweerder vervolgens de primaire besluiten I en II gehandhaafd. Verweerder heeft echter hangende de beroepsprocedure aanleiding gezien het inkomen van eiser uit de hiervoor vermelde werkzaamheden schattenderwijs vast te stellen. In bestreden besluit III heeft verweerder om die reden het terugvorderingsbedrag verlaagd naar € 20.921,46 (gebruteerd). Verweerder heeft voor het overige de primaire besluiten I en II in stand gehouden.
1.5.
De rechtbank stelt vast dat verweerder met bestreden besluit III een besluit heeft genomen in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waarmee bestreden besluit I is vervangen. Nu gesteld noch gebleken is dat eiser nog procesbelang heeft bij het beroep gericht tegen het bestreden besluit I, is het beroep tegen dat besluit niet-ontvankelijk. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb is het beroep van rechtswege mede gericht tegen bestreden besluit III.
1.6.
Verweerder heeft tot slot primair besluit III bij bestreden besluit II gehandhaafd.
SGR 21/635
2. Eiser is het niet eens met bestreden besluit III. Hij ontkent dat hij heeft gewerkt. Dat urenlijsten bestaan met de gegevens van eiser is onvoldoende om het standpunt te dragen dat hij deze werkzaamheden daadwerkelijk heeft uitgevoerd. Hij vermoedt dat sprake is van identiteitsfraude. Eiser is namelijk in 2016 zijn identiteitsbewijs kwijtgeraakt.
Verder kunnen de contanten stortingen niet worden aangemerkt als inkomen. Deze stortingen betreffen namelijk geleend geld van zijn dochter. Dit geld moet eiser ook weer terugbetalen. Deze stortingen hebben geen periodiek karakter en kunnen dus niet als inkomen worden aangemerkt. Verweerder legt dan ook een buitenproportionele sanctie op naar aanleiding van deze stortingen. Op grond van artikel 18a, vierde lid, van de Participatiewet (Pw) had verweerder immers een waarschuwing kunnen geven. Nu de herziening onterecht is gedaan, kan de brutering evenmin stand houden. Tot slot leidt deze terugvordering tot ernstige financiële problemen bij eiser. Op basis van de beslagvrije voet is geen inhouding mogelijk. Een terugvordering zal feitelijk dan ook geen effect hebben.
Juridisch kader
Artikel 11, eerste lid van de PW luidt: Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW geldt dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de PW geldt dat tot de middelen worden gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Ingevolge artikel 54, derde lid, van de PW geldt dat het college een besluit tot toekenning van bijstand herziet, dan wel een besluit tot toekenning van bijstand intrekt, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de PW geldt dat het college de kosten van bijstand terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
Op geld waardeerbare werkzaamheden
3. Met betrekking tot de herziening van eisers bijstandsuitkering op grond van de op geld waardeerbare werkzaamheden loopt de te beoordelen periode van 25 april 2016 tot en met 20 november 2017.
3.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat op basis van de onderzoeksgegevens voldoende vast is komen te staan dat eiser van 25 april 2016 tot en met 20 november 2017 werkzaamheden verrichtte. Verweerder verwijst daarbij naar de rapportage van 28 februari 2019 van H.J. Koning, themaonderzoeker en toezichthouder als bedoeld in artikel 5:11 Awb, werkzaam bij de Directie Handhaving van het UWV. H.J. de Koning heeft van uitzendbureau en inlener [B.V.] een urenadministratie ontvangen van de bij [bedrijfsnaam 1] , [bedrijfsnaam 2] , [bedrijfsnaam 3] en Bakkerij [bedrijfsnaam 4] verrichte werkzaamheden door eiser. Voorts werd van zowel [B.V.] als van [bedrijfsnaam 2] een kopie ontvangen van de Nederlandse identiteitskaart van eiser.
3.2.
Uit de rapportage van 28 februari 2019 blijkt dat op naam en BSN-nummer van eiser werkzaamheden bij de daar genoemde bedrijven zijn verricht. Aldus moet in beginsel worden aangenomen dat eiser deze werkzaamheden heeft verricht. Verweerder heeft voor de herziening van de bijstand van eiser over de te beoordelen periode voorshands aan de op hem rustende bewijslast voldaan.
3.3.
Naar het oordeel van de rechtbank was het vervolgens aan eiser om met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat deze gegevens blijkend uit de het onderzoek onjuist zijn. Daarin is eiser niet geslaagd. Eiser heeft zijn verweer dat mogelijk sprake is identiteitsfraude niet onderbouwd. Hij heeft niet gesteld en ook is niet gebleken dat hij aangifte heeft gedaan van identiteitsfraude. Het betoog dat tijdens een verhuizing zijn identiteitskaart zoek is geraakt is onvoldoende om het door verweerder geleverde bewijs te ontkrachten.
3.4.
Nu het ervoor moet worden gehouden dat eiser op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en eiser hiervan geen melding heeft gedaan, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiser artikel 17 van de Pw heeft geschonden. Verweerder was daarom op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw, gehouden de bijstand van eiser over de periode van 25 april 2016 tot en met 20 november 2017 te herzien.
3.5.
Verweerder heeft in bestreden besluit III de hoogte van het terug te vorderen bedrag herberekend door het aantal gewerkte uren per maand te vermenigvuldigen met het op dat moment geldende minimum uurloon voor personen van 23 jaar en ouder en daarmee de hoogte van het recht op bijstand geschat over de te beoordelen periode. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op basis van de vaststaande feiten de hoogte van het recht op bijstand terecht op deze wijze vastgesteld en het teveel aan uitgekeerde bijstand teruggevorderd op grond van artikel 58 van de Pw. Eiser heeft de berekeningen van verweerder overigens verder niet betwist.
Contante stortingen
4. Met betrekking tot de herziening van eisers bijstandsuitkering op grond van de ontvangst van de contante stortingen loopt de te beoordelen periode van 28 januari 2016 tot en met 28 februari 2019.
4.1.
Niet in geschil is dat in de periode van 28 januari 2016 en 28 februari 2019 acht contante stortingen hebben plaatsgevonden op de bankrekening van eiser. Evenmin is in geschil dat eiser deze contante stortingen niet heeft gemeld bij verweerder. Het geschil spitst zich toe op de vraag of deze stortingen tot het inkomen van eiser kunnen worden gerekend.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak worden stortingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw beschouwd. [1]
Voorts volgt uit vaste jurisprudentie dat ook een eenmalige storting of bijschrijving als inkomen wordt aangemerkt indien het bedrag van die storting kan worden aangewend voor de voorziening in het levensonderhoud. [2] De rechtbank gaat in het licht van deze jurisprudentie voorbij aan het betoog van eiser dat de contante stortingen niet aan de herziening ten grondslag hadden mogen worden gelegd, omdat deze stortingen geen terugkerend of periodiek karakter hadden.
4.3.
De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn betoog dat omdat sprake zou zijn van geleend geld dat moet worden terugbetaald, de stortingen niet kunnen worden aangemerkt als inkomsten, althans niet aan de herziening ten grondslag kunnen worden gelegd. Een geldlening is immers in artikel 31, tweede lid, van de Pw niet uitgezonderd van het middelenbegrip.
4.4.
In dat licht kan de door eiser op 6 juni 2022 overgelegde verklaring van zijn dochter – welke er kennelijk toe strekt te onderbouwen dat eiser gelden ontving van zijn dochter die hij op enig moment diende terug te betalen – eiser verder niet baten. Het indienen van deze verklaring leidt niet tot een ander oordeel omdat eiser ook dit bedrag had kunnen aanwenden voor de voorziening in zijn levensonderhoud. Gelet op dit oordeel en om proceseconomische redenen heeft de rechtbank ervoor gekozen dit stuk niet aan verweerder door te zenden. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder hiermee niet in zijn procesbelang geschaad.
4.5.
Door verweerder niet tijdig te informeren over de stortingen heeft eiser de inlichtingenverplichting op grond van artikel 17 van de Pw geschonden. Omdat hij als gevolg van deze stortingen te veel bijstand heeft ontvangen, was verweerder op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw gehouden de bijstand te herzien en op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw het teveel aan uitgekeerde bijstand terug te vorderen. Verweerder was dan ook niet gehouden om eiser eerst een waarschuwing te geven alvorens over te gaan tot herziening en terugvordering van het teveel aan uitgekeerde bijstand.
Beroep op aanvaardbaarheid
5. Het betoog van eiser dat terugvordering van de bijstandsuitkering tot ernstige financiële problemen leidt, treft geen doel. Op grond van vaste rechtspraak kunnen dringende redenen om van terugvordering af te zien slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering van een betrokkene. De enkele stelling dat de terugvordering tot ernstige financiële problemen leidt, vormt geen dringende reden zoals hiervoor bedoeld. Bovendien brengt eiser zelf reeds naar voren dat hij zal worden beschermd door de beslagvrije voet.
Conclusie
6. De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat verweerder terecht de bijstandsuitkering tot een bedrag van € 20.921,46 van eiser heeft teruggevorderd over de periode van 1 januari 2016 tot en met 28 februari 2019.
6.1.
Het beroep is ongegrond.
6.2.
De rechtbank ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling nu verweerder hangende de beroepsprocedure een gewijzigde beslissing op het bezwaar heeft genomen en eiser in zoverre terecht in beroep is gekomen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,-). De rechtbank bepaalt voorts dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
SGR 20/5663
7. Eiser is het niet eens met bestreden besluit II. Hij betoogt dat verweerder niet aan zijn bewijslast heeft voldaan wat betreft het aantonen van het schenden van de inlichtingenplicht. Bovendien kan hij de boete niet voldoen. Daarvoor heeft hij onvoldoende draagkracht. De boete is dan ook in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Juridisch kader
Ingevolge artikel 18a, eerste lid, van de PW geldt dat het college een bestuurlijke boete oplegt van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
Bestuurlijke boete
8. De rechtbank oordeelt, in lijn met het oordeel in de zaak SGR 20/635 over de herziening en terugvordering van de bijstand, dat eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door verweerder niet te informeren over de door hem verrichte werkzaamheden en de stortingen op zijn bankrekening. Hiervan kan hem een verwijt worden gemaakt. Het had hem redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat wijzigingen in zijn financiële situatie van invloed kunnen zijn op zijn bijstandsuitkering en hij de door hem verrichte werkzaamheden en de stortingen op zijn bankrekening daarom had moeten melden.
8.1.
Verweerder is bij de vaststelling van de boete terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Volgens vaste rechtspraak is in dat geval 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de bepaling en afstemming van de boete. Verweerder heeft in bestreden besluit II de boete conform vastgesteld (50% van het bij bestreden besluit I vastgestelde benadelingsbedrag van € 25.537,20 = € 12.768,60) en deze vervolgens verlaagd naar € 1.803,96 op basis van de maximale fictieve draagkracht bij de toepasselijke bijstandsnorm.
8.2.
Op basis van jurisprudentie van na het bestreden besluit II brengt afstemming van de boete op de draagkracht van eiser met zich mee dat de boete in een periode van twaalf maanden moet kunnen worden terugbetaald, rekening houdend met de voor beslag vatbare ruimte van 5% van de toepasselijke bijstandsnorm. In het geval van eiser dient de boete daarom op € 1.559,58 x 5% x 12 = € 935,75 te worden vastgesteld. [3] Gelet op deze maximale fictieve draagkracht heeft bestreden besluit III geen invloed op de hoogte van de boete zodat deze geen verdere aanpassing behoeft.
8.3.
De rechtbank ziet gezien voornoemde jurisprudentie aanleiding om bestreden besluit II te vernietigen en zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank stelt de hoogte van de boete vast op € 935,- (afgerond) en zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit II.
8.4.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Immers is het beroep niet gegrond verklaard vanwege een onjuist besluit van verweerder, maar vanwege een uitspraak van de CRvB van latere datum dan bestreden besluit II.

Beslissing

De rechtbank:
In de zaak SGR 20/635
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit III ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759,-.
In de zaak SGR 20/5663
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit II gegrond;
  • bepaalt de hoogte van de boete op € 935,-;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van bestreden besluit II.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.G. Meeder, rechter, in aanwezigheid van mr. E.L. Denters, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 28 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3462.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1055.
3.Zie de uitspraak van de CRvB van 16 februari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:358