ECLI:NL:RBDHA:2022:6632
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van verrichten van op geld waardeerbare arbeid
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 10 juni 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van verzoekers, die hun bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) betwistten. De verweerder, het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, had bij besluiten van 17 en 18 maart 2022 de uitkering van verzoekers beëindigd en een terugvordering van € 11.942,88 opgelegd, later verhoogd tot € 13.310,55. Verzoekers maakten bezwaar tegen deze besluiten en vroegen om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld op 31 mei 2022. De rechter oordeelde dat er sprake was van een spoedeisend belang voor verzoeker met betrekking tot de intrekking van de bijstandsuitkering, maar niet voor de terugvordering. De voorzieningenrechter concludeerde dat de financiële situatie van verzoeker zodanig was dat het onevenredig bezwaarlijk zou zijn om de beslissing in de hoofdzaak af te wachten. De rechter stelde vast dat verzoeker op geld waardeerbare arbeid had verricht bij een bedrijf, wat leidde tot de intrekking van de bijstandsuitkering. Verzoekers hadden hun inlichtingenplicht geschonden door niet te informeren over de werkzaamheden van verzoeker.
De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, met de verwachting dat de intrekking van de bijstand in bezwaar stand zal houden. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.