ECLI:NL:RBDHA:2022:6632

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juni 2022
Publicatiedatum
7 juli 2022
Zaaknummer
22_2199
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van verrichten van op geld waardeerbare arbeid

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 10 juni 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van verzoekers, die hun bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) betwistten. De verweerder, het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, had bij besluiten van 17 en 18 maart 2022 de uitkering van verzoekers beëindigd en een terugvordering van € 11.942,88 opgelegd, later verhoogd tot € 13.310,55. Verzoekers maakten bezwaar tegen deze besluiten en vroegen om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld op 31 mei 2022. De rechter oordeelde dat er sprake was van een spoedeisend belang voor verzoeker met betrekking tot de intrekking van de bijstandsuitkering, maar niet voor de terugvordering. De voorzieningenrechter concludeerde dat de financiële situatie van verzoeker zodanig was dat het onevenredig bezwaarlijk zou zijn om de beslissing in de hoofdzaak af te wachten. De rechter stelde vast dat verzoeker op geld waardeerbare arbeid had verricht bij een bedrijf, wat leidde tot de intrekking van de bijstandsuitkering. Verzoekers hadden hun inlichtingenplicht geschonden door niet te informeren over de werkzaamheden van verzoeker.

De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, met de verwachting dat de intrekking van de bijstand in bezwaar stand zal houden. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/2199
uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 juni 2022 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker], verzoeker, en [verzoekster], verzoekster, uit [woonplaats],

hierna gezamenlijk: verzoekers,
(gemachtigde: mr. S. Seker).
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: A. Bogaards).

Procesverloop

Bij besluit van 17 maart 2022 (bestreden besluit I) heeft verweerder de uitkering van verzoekers op grond van de Participatiewet (Pw) met ingang van 4 augustus 2021 beëindigd, de over de periode van 8 maart 2019 tot en met 28 februari 2022 toegekend Pw-uitkering ingetrokken en van verzoekers een bedrag van € 11.942,88 teruggevorderd.
Bij besluit van 18 maart 2022 (bestreden besluit II) heeft verweerder het terugvorderingsbedrag verhoogd met de daarover afgedragen loonbelasting en premies volksverzekeringen (gebruteerd) tot een bedrag van € 13.310,55.
Verzoekers hebben tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 31 mei 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1 Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.1
Voordat kan worden overgegaan tot een inhoudelijke beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening, moet worden beoordeeld of sprake is van een spoedeisend belang, als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In een geval als dat van verzoeker kan dat zo zijn wanneer sprake is van een (financiële) noodsituatie, welke het voor hem onevenredig bezwaarlijk maakt dat hij de beslissing in de hoofdzaak af moet wachten.
2.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat aannemelijk is dat de financiële situatie van verzoeker zodanig is dat er sprake is van spoedeisend belang bij de intrekking van zijn bijstandsuitkering. Ten aanzien van de terugvordering en brutering bestaat er naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen spoedeisend belang. Niet is gebleken dat verweerder al tot invordering van het teruggevorderde bedrag is overgegaan. Ook is het zo dat verzoekers met verweerder een betalingsregeling kunnen treffen. Bovendien, mocht het tot dwanginvordering komen, dan geldt de bescherming van de beslagvrije voet van artikel 475b, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
3. De voorzieningenrechter gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Aan verzoekers is met ingang van 12 juli 2018 een bijstandsuitkering toegekend naar de norm voor gehuwden. Naar aanleiding van een op 31 mei 2021 ontvangen anonieme melding dat verzoeker elke dag tussen 09.30 en 17.00 uur werkt als vermoedelijk goederenvervoerder, dat hij veel weg is en in een blauw busje rijdt, is de afdeling Handhaving en Fraude van verweerder een onderzoek gestart naar het recht op bijstand van verzoekers. In dat kader heeft verweerder onder meer een administratief onderzoek en waarnemingen bij het bedrijf [bedrijf] verricht. Verder zijn verzoekers gehoord op 14 december 2021. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een frauderapport van 14 maart 2022. De bevindingen van dit rapport hebben geleid tot de bestreden besluiten.
4. In deze procedure ligt uitsluitend de vraag voor of verweerder terecht de bijstandsuitkering van verzoeker met ingang van 4 augustus 2021 heeft ingetrokken op de grond dat verzoeker op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht bij [bedrijf].
5. Verzoekers voeren aan dat verzoeker inderdaad aanwezig is geweest bij [bedrijf]. De eigenaar van dit bedrijf is een vriend van verzoeker en verzoeker kent hem al een lange tijd. De door verweerder vermelde beschrijvingen van de werkzaamheden die verzoeker aldaar zou hebben verricht zijn volgens verzoeker echter te onduidelijk en onvoldoende concreet om te kunnen spreken van op geld waardeerbare arbeid. Naar de mening van verzoekers had het op de weg van verweerder gelegen om hier nader onderzoek te doen.
6.1.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
6.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), waaronder de uitspraak van 23 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:263, is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de Pw, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken.
6.3.
Uit de uitspraken van de CRvB van 22 maart 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1005) en 25 april 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2086) volgt dat sprake is van op geld waardeerbare arbeid indien de aard, de omvang, de duur en het structurele karakter van bepaalde activiteiten daartoe aanleiding geven.
6.4.
Uit het dossier is de voorzieningenrechter gebleken dat medewerkers van de afdeling Handhaving en Fraude over de periode van 4 augustus 2021 tot en met 25 november 2021 waarnemingen hebben verricht bij [bedrijf]. In deze periode is gezien dat de auto van verzoeker vaak geparkeerd stond bij het pand van [bedrijf]. Voorts is waargenomen dat verzoeker op 4 augustus 2021 met plastic afval in zijn hand door het magazijn liep en dat ook dat in oktober 2021 en november 2021 diverse malen is gezien dat verzoeker in het pand aanwezig was en daarbij werkzaamheden verrichtte. Zo is geconstateerd dat verzoeker zich in het pand verplaatste per step, dat hij met iets bezig was in de loods en ook dat hij bezig was met iets dat op verpakkingsmateriaal leek. Ook is geconstateerd dat verzoeker meerdere keren het pand met sleutels opende en ook dat hij het alarm uitschakelde. Voorts heeft verzoeker bij het gesprek op 14 december 2021 met de consulent Handhaving en Fraude verklaard dat hij af en toe een zak droeg of iets weghaalde.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter bieden voormelde bevindingen in onderlinge samenhang bezien een toereikende grondslag voor het standpunt van verweerder dat verzoeker vanaf 4 augustus 2021 op geld waardeerbare arbeid heeft verricht bij [bedrijf].
6.5.
Door verweerder niet te informeren over de werkzaamheden van verzoeker, hebben verzoekers de op hen rustende inlichtingenplicht geschonden. Als gevolg hiervan kan niet worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre verzoekers -ook niet schattenderwijs- vanaf 4 augustus 2021 recht op bijstand hebben. Verweerder was daarom op grond van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet gehouden het recht op bijstand van verzoekers vanaf die datum in te trekken.
7. De voorzieningenrechter verwacht dat in bezwaar de intrekking van de bijstand per 4 augustus 2021 in rechte stand zal houden. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van W.M. Colpa, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
10 juni 2022.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.