ECLI:NL:RBDHA:2022:7640

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juli 2022
Publicatiedatum
26 juli 2022
Zaaknummer
20/7026
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van IOAW-uitkering na uitbetaling van pensioen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De eiser, die sinds 3 juli 2012 een uitkering ontving op grond van de IOAW, werd geconfronteerd met een herziening van zijn uitkering en een terugvordering van eerder verstrekte bedragen. Dit volgde op een inkomenssignaal van de belastingdienst, waarna werd vastgesteld dat eiser op 6 april 2020 een uitbetaling van zijn opgebouwde pensioen door Aegon had ontvangen. De gemeente herzag de IOAW-uitkering over de periode van 1 juni 2018 tot en met 31 maart 2020 en vorderde een bedrag van € 6.217,46 terug. Eiser ging in beroep tegen deze beslissing, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld. Eiser betoogde dat de uitbetaling van het pensioen niet terecht was toegerekend aan de genoemde periode, omdat het pensioen bedoeld was voor na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. De rechtbank oordeelde echter dat de gemeente terecht het pensioen als inkomen had aangemerkt en dat de terugvordering over de genoemde periode gerechtvaardigd was. De rechtbank concludeerde dat de gemeente bevoegd was om de terugvordering uit te voeren, omdat eiser over dezelfde periode waarin hij IOAW-ondersteuning ontving, ook inkomsten had ontvangen.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primair besluit door het terugvorderingsbedrag vast te stellen op € 6.115,67. De rechtbank droeg de gemeente op om het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden en veroordeelde de gemeente in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.841,-. Deze uitspraak werd gedaan door mr. C.G. Meeder, rechter, in aanwezigheid van mr. V.A. Paul, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/7026

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juli 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. S.S.M. van Beek),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Catakli).

Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2020 (primair besluit) heeft verweerder eisers uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) herzien en de ten onrechte verstrekte uitkering teruggevorderd.
Bij besluit van 28 september 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen heeft geen onderzoek ter zitting plaatsgevonden.
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eiser ontvangt vanaf 3 juli 2012 een uitkering op grond van de IOAW naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een inkomenssignaal van de belastingdienst is verweerder een onderzoek gestart naar het recht van eiser op de IOAW-uitkering. Gebleken is dat Aegon op 6 april 2020 aan eiser door hem opgebouwd pensioen heeft uitbetaald.
1.2
Bij primair besluit heeft verweerder de IOAW-uitkering herzien over de periode van 1 juni 2018 tot en met 31 maart 2020 en de over die periode gemaakte kosten van uitkering tot een bedrag van € 6.217,46 van eiser teruggevorderd. Ter aflossing van de vordering is een inhouding op de IOAW-uitkering van eiser van € 52,62 per maand vanaf 1 mei 2020 vastgesteld.
1.3
Verweerder heeft de door eiser tegen dit besluit aangevoerde bezwaren ongegrond verklaard. Verweerder heeft hierbij overwogen dat het door eiser opgebouwde en uitbetaalde Aegon-pensioen dient te worden aangemerkt als inkomen dat bij de bepaling van de hoogte van de IOAW-uitkering in aanmerking dient te worden genomen. De gelden zijn terecht toegerekend aan de periode waarin zij – aanvankelijk op een reserveringsrekening van Aegon – aan eiser zijn uitbetaald. Verweerder handhaaft dat bij de verrekening van de vordering met de maandelijkse uitkering van eiser wordt uitgegaan van de bruto pensioenuitkering zoals deze volgt uit Suwinet en de bruto IOAW-uitkering.
1.4
Verweerder heeft in het besluit op bezwaar tevens het totale terugvorderingsbedrag gewijzigd na correctie van de periode waaraan het opgebouwde pensioen is toegerekend
– tot 30 april 2020 in plaats van 31 maart 2020 - en de hoogte van het maandelijkse bruto pensioen per januari 2020. De correcties hebben geleid tot een wijziging van het totale terugvorderingsbedrag tot € 6.252,67.
1.5.
Eiser handhaaft in beroep zijn bezwaren. Eiser acht het onredelijk dat de uitbetaling door Aegon wordt toegerekend aan de periode van 1 juni 2018 tot en met 30 april 2020. Immers, het betreft een opgebouwd pensioen dat bedoeld was als ouderdomspensioen, dus voor nà het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Doordat eiser vanwege gezondheidsproblemen zijn administratie niet bij kon houden, heeft hij Aegon niet, althans niet op tijd, kunnen berichten dat hij zijn pensioen niet eerder dan bij het bereiken van die leeftijd wilde ontvangen, terwijl dit wel de bedoeling was. Daardoor heeft Aegon de gelden uitgekeerd, aanvankelijk op een reserveringsrekening, en vervolgens, op 6 april 2020, het op dat moment gereserveerde op de rekening van eiser. Eiser heeft deze betaling en de verdere pensioenuitkering niet kunnen terugdraaien. Eiser heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 19 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1436, een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan.
1.6
Eiser acht, subsidiair, de berekening van het terugvordering onjuist.
2. De rechtbank overweegt als volgt.
2.1
Uit artikel 5 van de IOAW volgt dat inkomen wordt gekort op de IOAW-uitkering. In het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (het Inkomensbesluit) staat wat als inkomen moet worden aangemerkt. Dit inkomensbesluit is ook van toepassing op de IOAW.
In artikel 2:4, eerste lid, aanhef en onder m, van het Inkomensbesluit is bepaald dat onder overig inkomen wordt verstaan een uitkering op grond van een pensioenregeling als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964, op grond van een regeling voor vervroegde uittreding of op grond van functioneel leeftijdsontslag.
In artikel 4:2, aanhef en onder a, van het Inkomensbesluit is, voor zover van belang, bepaald dat voor het bepalen van inkomen als bedoeld in de IOAW of de IOAZ geldt dat het inkomen uit arbeid of overig inkomen wordt toegerekend aan de perioden waarin hierop recht bestaat en vervolgens wordt herleid tot een bedrag per kalendermaand.
In artikel 4:2, aanhef en onder e, van het Inkomensbesluit is, voor zover van belang, bepaald dat, indien de toepassing van onderdeel a, gelet op het tijdstip van verwerving van een inkomensbestanddeel, tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt, het college bepaalt op welke periode dat bestandsdeel geacht moet worden betrekking te hebben en hoe dit geacht moet worden over deze periode te zijn verdeeld.
2.2
Het pensioen van eiser dat is gereserveerd/uitgekeerd vanaf juni 2018 betreft een uitkering op grond van een pensioenregeling. Dit is niet weersproken door eiser. Verweerder heeft eisers pensioen dan ook terecht aangemerkt als inkomen als bedoeld in de IOAW.
2.3
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder dit inkomen terecht heeft toegerekend aan de periode waarop dit aan eiser is toegekend, voor hem is gereserveerd en nadien uitbetaald, dat wil zeggen de periode van 1 juni 2018 tot en met 30 april 2020. Immers, dit is de periode waarop het recht bestond. Dat eiser de mogelijkheid had om het pensioen later te doen ingaan, doet daar niet aan af, omdat dit nu eenmaal niet is wat er feitelijk gebeurd is. Dat een en ander is veroorzaakt, naar eiser stelt, door zijn gezondheidssituatie en zijn gebrekkige administratie, ligt niet in de risicosfeer van verweerder. Daarbij merkt de rechtbank op dat het niet zonder meer evident is dat een gerechtigde op een dergelijk pensioen af wil zien van directe uitbetaling. Het is het recht en dus ook de verantwoordelijkheid van de gerechtigde om hierin een keuze te maken. Een korting op de IOAW-uitkering acht de rechtbank dan ook geen kennelijk onredelijk resultaat. [1]
2.4.
Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. In de door eiser aangehaalde uitspraak is bepaald dat het toerekenen van inkomen in de vorm van een afkoopsom van het ouderdomspensioen aan de maand gelegen voor de pensioengerechtigde leeftijd kennelijk tot een onredelijk resultaat leidde, terwijl het in dit geval gaat om het vervroegd laten in gaan van een pensioen waarbij de ingangsdatum van uitbetaling ter keuze van eiser stond.
2.5
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder op grond van artikel 25, derde lid, van de IOAW bevoegd was tot terugvordering over de periode van 1 juni 2018 tot en met 30 april 2020, aangezien zich hier de situatie voordoet, als bedoeld in die bepaling, waarin de belanghebbende over dezelfde periode waarover een uitkering op grond van de IOAW is verleend, later inkomsten ontvangt waarmede bij de vaststelling van de uitkering rekening zou zijn gehouden.
2.6
Eiser voert, subsidiair, aan dat een directe en volledige brutering over het jaar 2020 in strijd is met de beleidsregels.
2.7
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht op de IOAW-uitkering de bruto pensioenbetalingen in mindering gebracht. De IOAW kent immers een bruto-grondslag.
2.8
Ten aanzien van de terugvordering stelt eiser zich, meer subsidiair, op het standpunt dat het terugvorderingsbedrag onvoldoende inzichtelijk is gemaakt nu de specificaties van het bedrag en de berekeningen ontbreken. Indien eiser uitgaat van de genoemde bedragen van verweerder in het bestreden besluit dan komt het totale bedrag lager uit dan door verweerder becijferd, namelijk op € 6.115,67.
2.9
De rechtbank stelt voorop dat het terugvorderingsbedrag inzichtelijk is gemaakt door verweerder, nu uit het bestreden besluit blijkt welke bedragen verweerder heeft verrekend op 24 april 2020. De rechtbank is het echter met eiser eens dat het door verweerder genoemde terugvorderingsbedrag onjuist is. Alles bij elkaar opgeteld komt de rechtbank net als eiser uit op een bedrag van € 6.115,67.
3. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien, in die zin dat primair besluit wordt herroepen en het terugvorderingsbedrag wordt vastgesteld op € 6.115,67.
4. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
5. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.841,- (voor het bezwaar- en beroepschrift elk 1 punt en voor het verschijnen ter hoorzitting, bij een zaak van gemiddeld gewicht en een waarde per punt van € 541,- (bezwaar), respectievelijk € 759,- (beroep)).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluiten gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept primair besluit in die zin dat het terugvorderingsbedrag wordt vastgesteld op
€ 6.115,67, en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.841,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.G. Meeder, rechter, in aanwezigheid van
mr. V.A. Paul, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2022.
Griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de CRvB van 8 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:468