ECLI:NL:RBDHA:2022:8588

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 augustus 2022
Publicatiedatum
29 augustus 2022
Zaaknummer
NL22.11928
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid en ontvankelijkheid van beroep tegen verlenging overdrachtstermijn Dublinclaimant

In deze zaak gaat het om een beroep van een Dublinclaimant tegen de verlenging van de overdrachtstermijn door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, van Nigeriaanse nationaliteit, had een asielaanvraag ingediend en was in afwachting van zijn overdracht naar Italië. De overdracht, gepland voor 9 maart 2022, werd geannuleerd, waarna verweerder op 31 maart 2022 de Italiaanse autoriteiten informeerde dat de overdrachtstermijn werd verlengd tot 18 maanden. Eiser heeft hiertegen op 24 juni 2022 beroep ingesteld, nadat hij pas op 23 juni 2022 van de verlenging op de hoogte was geraakt. De rechtbank oordeelt dat zij bevoegd is om van het beroep kennis te nemen, omdat er een effectief rechtsmiddel open moet staan tegen de verlenging van de overdrachtstermijn. De rechtbank concludeert dat de verlenging van de overdrachtstermijn onterecht was, omdat de standaard termijn van zes maanden al was verstreken. De rechtbank verklaart het beroep van eiser niet-ontvankelijk, maar veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,00. De uitspraak is gedaan op 5 augustus 2022.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.11928

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. F.C. Stoop),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Hamzaoui).

Procesverloop

Bij brief van 31 maart 2022 heeft verweerder de Italiaanse autoriteiten gemeld dat de overdrachtstermijn van eiser wordt verlengd tot 18 maanden.
Eiser heeft hiertegen op 24 juni 2022 beroep ingesteld. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorlopige voorziening heeft als zaaknummer NL22.11929.
Bij uitspraak van 8 juli 2022 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, de voorlopige voorziening toegewezen en bepaalt dat eiser niet mag worden overgedragen aan Italië totdat op het beroep is beslist.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 2 augustus 2022 op zitting behandeld. Voor eiser is verschenen zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Aanloop naar het geding
1. Eiser stelt van Nigeriaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1997. Hij heeft hier te lande op 31 juli 2019 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gedaan. Verweerder heeft onderzoek gedaan naar de vraag wie verantwoordelijk is voor de behandeling van deze aanvraag. Uit Eurodac is gebleken dat eiser in Italië op 12 oktober 2016 een verzoek om internationale bescherming, oftewel een asielaanvraag, heeft ingediend. Op grond van deze informatie heeft verweerder de Italiaanse autoriteiten op 4 september 2019 gevraagd om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (de Dublinverordening). De Italiaanse autoriteiten hebben hiermee ingestemd op 18 september 2019.
2. Bij besluit van 23 oktober 2019 heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen op grond van artikel 30 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Rechtbankuitspraak in de Dublinzaak
3. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter van de rechtbank, zittingsplaats Zwolle, heeft de voorlopige voorziening bij uitspraak van 18 november 2019 (NL19.25422) toegewezen.
4. De rechtbank, zittingsplaats Zwolle, heeft het beroep vervolgens bij uitspraak van
28 oktober 2021 ongegrond verklaard (NL19.25421).
Het verdere verloop na de uitspraak van de rechtbank
5. Op 28 februari 2022 heeft verweerder de Italiaanse autoriteiten bericht dat de geplande overdracht van eiser aan Italië op 9 maart 2022 wordt geannuleerd.
6. Bij bericht van 31 maart 2022 heeft verweerder de Italiaanse autoriteiten laten weten dat de overdracht niet kan plaatsvinden binnen de termijn die daarvoor staat, omdat eiser is verdwenen. Op grond van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening heeft verweerder de overdrachtstermijn verlengd tot 18 maanden.
7. Bij besluit van 17 juni 2022 heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw 2000 opgelegd.
8. Eiser heeft tegen het besluit van 17 juni 2022 beroep ingesteld. Eiser voert onder meer aan dat hij op een onjuiste wettelijke grondslag in bewaring is gesteld. Het dossier bevat weliswaar een bericht van 31 maart 2022 waarin de Italiaanse autoriteiten worden geïnformeerd dat de overdrachtstermijn is verlengd tot 18 maanden, maar eiser betwist dat hij verdwenen was. Volgens hem is geen sprake geweest van onderduiken in de zin van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) in de zaak Jawo van 19 maart 2019 (ECLI:EU:C:2019:218). Volgens eiser heeft hij zich tot en met april 2022 gemeld conform zijn meldplicht. Toen moest hij zijn sleutel inleveren. Hij wijst er verder op dat van een aankomende overdracht geen sprake was omdat de geplande vlucht van begin maart 2022 was geannuleerd. Verder heeft hij aangevoerd dat hij niet is geïnformeerd over zijn verplichtingen.
9. In het kader van deze beroepsgronden heeft verweerder de rechtbank ervan in kennis gesteld dat uit informatie van de casemanager en woonbegeleiders van eiser ten tijde van zijn verblijf in het asielzoekerscentrum is gebleken dat eiser zich voor het laatst heeft gemeld op 16 maart 2022 en dat hij daarna niet meer is verschenen voor zijn meldplicht. Daarop heeft het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (het COa) mededeling gedaan van de afwezigheid van eiser, waarna de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (AVIM) langs is gekomen om een adrescontrole/kamercontrole uit te voeren. Uit de kamercontrole door het COa en de AVIM is gebleken dat eiser niet meer op zijn kamer verbleef en dat zijn spullen waren verdwenen. Verweerder heeft een printscreen
overgelegd waaruit blijkt dat eiser op 24 maart 2022 door het COa is gemeld als met onbekende bestemming vertrokken (MOB) en dat op 25 maart 2022 door de Vreemdelingenpolitie is vermeld dat eiser zelfstandig de woonruimte heeft verlaten.
Rechtbankuitspraak in de bewaringszaak
10. Bij uitspraak van 5 juli 2022 (NL22.11423) heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep van eiser tegen de maatregel van bewaring gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel met ingang van 5 juli 2022 bevolen, en verweerder veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.900,00 en in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.897,50.
11. De rechtbank heeft in de uitspraak van 5 juli 2022 overwogen dat zij, hoewel verweerder het niet (langer) voldoen aan de meldplicht door eiser niet met onderliggende stukken had onderbouwd, geen aanleiding zag om te twijfelen aan de door verweerder gegeven informatie. Uit die informatie bleek dat eiser voor het laatst op 16 maart 2022 aan zijn meldplicht had voldaan, dat daarna een kamercontrole had plaatsgevonden en dat daaruit is gebleken dat eiser zijn woonruimte had verlaten zonder de bevoegde autoriteiten van zijn afwezigheid op de hoogte te stellen. Dat eiser op een later moment op het terrein van het asielzoekersterrein is aangetroffen, waarna hem is gevraagd zijn sleutel in te leveren, deed daar naar het oordeel van de rechtbank niet aan af.
12. De rechtbank heeft in genoemde uitspraak voorts overwogen dat uit de in het dossier aanwezige stukken evenwel onvoldoende kon worden afgeleid dat eiser, zoals verweerder stelde, over zijn verplichtingen was geïnformeerd. Verweerder had, hoewel daarom door de rechtbank was verzocht en verweerder er - na de zitting - de gelegenheid voor had gekregen, niet de verslagen van de vertrekgesprekken waaraan hij tijdens de zitting had gerefereerd aan het dossier toegevoegd, zodat de rechtbank ook niet kon vaststellen of eiser tijdens deze vertrekgesprekken op zijn verplichtingen was gewezen. Dat eiser door verweerder op zijn verplichtingen was gewezen, bleek ook niet uit enig ander in het dossier aanwezig stuk, aldus de rechtbank. Gelet hierop heeft de rechtbank op basis van de in het dossier aanwezige stukken niet kunnen vaststellen dat eiser ten tijde van het bericht aan de Italiaanse autoriteiten was ondergedoken in de zin van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening.
13. Naar het oordeel van de rechtbank betekende dit dat de overdrachtstermijn ten onrechte was verlengd. De standaard overdrachtstermijn van zes maanden was voorafgaand aan het opleggen van de maatregel van bewaring, namelijk op 28 april 2022, reeds verstreken. Ten tijde van het opleggen van de maatregel van bewaring op 17 juni 2022 was er, zo oordeelde de rechtbank, geen concreet aanknopingspunt voor overdracht als bedoeld in de Dublinverordening. De rechtbank concludeerde dan ook dat eiser ten onrechte op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw 2000 in bewaring was gesteld.
14. Verweerder is tegen deze uitspraak niet in hoger beroep gegaan.

Het geschil dat thans voorligt

15. Eiser heeft op 24 juni 2022 beroep ingesteld tegen de brief van verweerder van 31 maart 2022, waarin hij de Italiaanse autoriteiten mededeelt dat de overdrachtstermijn van eiser op basis van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening, wordt verlengd tot 18 maanden.
16. In zijn beroepsgronden voert eiser aan dat hij pas op de hoogte is geraakt van de beslissing om de overdrachtstermijn te verlengen toen de brief van 31 maart 2022 door verweerder in de procedure over zijn vreemdelingenbewaring werd geüpload op 23 juni 2022. Vervolgens heeft hij hiertegen beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
17. Eiser bestrijdt dat hij is ondergedoken. Hij is nooit geïnformeerd over een vlucht naar Italië. Hij heeft zich tot in april 2022 nog wekelijks bij het AZC gemeld. Door medewerkers in het AZC is hem in april verteld dat hij daar niet meer kon verblijven en dat hij zich daar niet meer hoefde te melden omdat zijn procedure was afgerond. Zij hebben gezegd dat hij uit het AZC moest vertrekken en dat er politie zou worden ingeschakeld als hij hier niet aan zou meewerken. Volgens eiser heeft hij hieraan gehoor gegeven, heeft hij zijn sleutels ingeleverd en het AZC verlaten. Hij is niet geïnformeerd over verdere verplichtingen zoals blijkens het arrest Jawo wel vereist is.
18. Naar de mening van eiser is van onderduiken in de zin van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening dan ook geen sprake, nu hij zich beschikbaar heeft gehouden voor overdracht in het AZC en hij pas is vertrokken toen dit door medewerkers aan hem werd verzocht. Hij heeft zich niet doelbewust onttrokken om overdracht te voorkomen. De geplande vlucht begin maart 2022, waarvan hij niet op de hoogte was, is geannuleerd om redenen die niet van hem afhankelijk waren. Nadien stond er geen andere vlucht gepland. Van een aankomende overdracht was geen sprake meer.
19. Eiser stelt zich op het standpunt dat de overdrachtstermijn ten onrechte is verlengd en dat dit betekent dat de ‘normale’ overdrachtstermijn van zes maanden is verstreken, aangezien die met ingang van de uitspraak van 28 oktober 2021 op het beroep tegen het overdrachtsbesluit is aangevangen en zodoende op 27 april 2022 is geëindigd. Naar de mening van eiser kan het bestreden besluit van 31 maart 2022 dan ook niet in stand blijven.
Verweerschrift
20. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de brief van 31 maart 2022 geen appellabel besluit betreft en de rechtbank derhalve niet bevoegd is het beroep inhoudelijk te behandelen.
21. De asielaanvraag van eiser is niet in behandeling genomen bij beschikking van
23 oktober 2019, welke beschikking in rechte vast is komen te staan. Deze beschikking behelst een overdrachtsbesluit en dat is de grondslag voor de rechtsgevolgen. De brief van 31 maart 2022 is niet gericht aan eiser, maar aan Italië. De brief van 31 maart 2022 maakt voorts enkel melding van de omstandigheid dat de overdrachtstermijn is verlengd vanwege het onderduiken van eiser, hetgeen voortvloeit uit artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening, en in zoverre geen besluit behelst als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verwezen wordt naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 11 oktober 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3454) en de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 11 juli 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:7136).
22. Volgens verweerder is evenmin sprake van een feitelijke handeling in de zin van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000. Voor het aanmerken van een feitelijke handeling in die specifieke zin is onder meer vereist dat voor eiser geen adequate rechtsgang tegen de vaststelling van de uiterste overdrachtstermijn openstaat. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2423). Naar de mening van verweerder is dat hier niet aan de orde. Eiser kan een opvolgende asielaanvraag indienen. Sterker, zelfs als zou worden geconcludeerd dat de uiterste overdrachtstermijn is verstreken en de verantwoordelijkheid van Italië daardoor is komen te vervallen, zal eiser nog steeds een opvolgende asielaanvraag moeten indienen ten einde een inhoudelijke beoordeling van zijn asielmotieven te verkrijgen.
23. Verweerder wijst volledigheidshalve op het arrest van het Hof van Justitie van de EU van 15 april 2021, H.A. (ECLI:EU:C:2021:270, punten 36 tot en met 49). Dit arrest gaat deels in op het arrest Shiri, maar geeft tevens uitleg over het beginsel van procedurele autonomie. Dit beginsel brengt met zich mee dat, wanneer Unievoorschriften op het betreffende gebied ontbreken, het een zaak van interne rechtsorde van de lidstaten is om procedureregels vast te stellen voor rechtsvorderingen die worden ingesteld ter bescherming van de rechten van justitiabelen. Daarbij dient onder meer te worden beoordeeld of in het kader van het nationale gerechtelijke stelsel als geheel een toereikende rechterlijke bescherming kan worden gewaarborgd. Verweerder benadrukt dat voor eiser de mogelijkheid bestaat om aan te voeren dat de uiterste overdrachtsdatum is overschreden. Zoals eerder reeds is opgemerkt kan eiser dit immers aanvoeren bij een opvolgende asielaanvraag, wat tevens een adequate bestuursrechtelijke rechtsgang is. Verweerder meent dat een opvolgende aanvraag, met daarbij als relevant nieuw feit en/of omstandigheid de verstreken uiterste overdrachtstermijn, bij uitstek als eerste voorgelegd dient te worden aan het bevoegde bestuursorgaan. Ook daarom is de route van een opvolgende aanvraag des te meer de aangewezen weg. Mocht eiser in die procedure niet worden gevolgd in zijn stelling dat de uiterste overdrachtsdatum is overschreden, en de bevoegde autoriteit niet ambtshalve de nodige maatregelen treffen om zijn verantwoordelijkheid te erkennen, dan volgt wederom een overdrachtsbesluit op de opvolgende asielaanvraag. Daartegen kan eiser dan een rechtsmiddel indienen, waardoor hij de vermeende overschrijding van de uiterste overdrachtstermijn tevens op doeltreffende wijze kan voorleggen aan een rechterlijke instantie. Verweerder verwijst in dit verband ook op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 11 juli 2022.
De beoordeling
Is de rechtbank bevoegd om van het beroep kennis te nemen?
24. De rechtbank ziet zich in de eerste plaats ambtshalve voor de vraag geplaatst of zij bevoegd is van het beroep kennis te nemen.
25. Op grond van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening komt de verplichting voor de verantwoordelijke lidstaat om de betrokkene over te nemen of terug te nemen te vervallen en gaat de verantwoordelijkheid over op de verzoekende lidstaat indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden. Indien de overdracht wegens gevangenzetting van de betrokkene niet kon worden uitgevoerd, kan deze termijn (van zes maanden) tot maximaal één jaar worden verlengd of tot maximaal 18 maanden indien de betrokkene onderduikt.
26. In het arrest van het Hof van 25 oktober 2017 in zaak C201/16, Shiri, overweegt het Hof als volgt: “
Artikel 27, lid 1, van verordening nr. 604/2013, gelezen in het licht van overweging 19 van deze verordening, en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moeten in die zin worden uitgelegd dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt, moet kunnen beschikken over een doeltreffend en snel rechtsmiddel waarmee hij kan aanvoeren dat na de vaststelling van het overdrachtsbesluit de in artikel 29, leden 1 en 2, van die verordening gestelde termijn van zes maanden is verstreken.”De rechtbank acht deze overweging ook van toepassing op de zaak van eiser.
27. Gelet op voornoemd arrest is de rechtbank van oordeel dat (ook) een effectief en doeltreffend rechtsmiddel tegen de verlenging van de overdrachtstermijn tot 18 maanden moet kunnen worden aangewend. Voor zover verweerder mocht stellen dat het arrest zo gelezen moet worden dat het verlopen van de overdrachtstermijn aan de orde kan worden gesteld in een beroep tegen het overdrachtsbesluit en dat uit de Dublinverordening niet volgt dat tegen de verlenging op zichzelf een rechtsmiddel moet openstaan, volgt de rechtbank dit niet. Naar het oordeel van de rechtbank moet het arrest zo uitgelegd worden dat ook nadat een overdrachtsbesluit is vastgesteld en de rechtsmiddelen daartegen zijn uitgeput een vreemdeling nog moet kunnen beschikken over een doeltreffend en snel rechtsmiddel als verweerder de overdrachtstermijn verlengd (door mededeling daarvan aan de andere lidstaat). Immers, daarmee wordt de vreemdeling in een andere rechtspositie gebracht omdat hij dan nog steeds overgedragen kan worden en niet wordt opgenomen in de nationale asielprocedure. De rechtbank ziet de mededeling van verweerder van 31 maart 2022 aan de Italiaanse autoriteiten, dat de overdrachtstermijn wordt verlengd tot 18 maanden, dan ook als op rechtsgevolg gericht en om die reden is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, waartegen ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb beroep kan worden ingesteld. De rechtbank volgt dan ook niet de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 11 juli 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:7136) waarnaar verweerder in zijn verweerschrift heeft verwezen. Voor zover verweerder mocht menen dat het indienen van een opvolgende asielaanvraag om zo een nieuw overdrachtsbesluit te verkrijgen in dit geval als effectief en doeltreffend rechtsmiddel kan gelden, volgt de rechtbank hem hierin evenmin. Dit strookt niet met het arrest Shiri en met het arrest van het Hof in de zaak Jawo. In laatstgenoemd arrest heeft het Hof in rechtsoverweging 58 overwogen dat de Dublinverordening beoogt een duidelijke en hanteerbare methode vast te stellen om snel te kunnen vaststellen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de beoordeling van het verzoek om internationale bescherming, om zo de daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het verlenen van die bescherming te waarborgen en de doelstelling om verzoeken om internationale bescherming snel te behandelen, niet te ondermijnen. Het gaat daarbij naar het oordeel van de rechtbank om een snel, daadwerkelijk en effectief rechtsmiddel in de zin van artikel 47, eerste lid, van het Handvest, dat kan worden ingesteld bij een rechterlijke instantie en niet, zoals verweerder bepleit, via de omweg van het eerst indienen van een opvolgend verzoek om internationale bescherming. Het Hof heeft in het arrest van 7 juni 2016, Ghezelbash, C-63/15 (ECLI:EU:C:2016:409. Punt 52) overwogen dat de huidige Dublinverordening heeft beoogd verbeteringen aan te brengen waarvan de ervaring heeft geleerd dat zij nodig zijn, niet alleen om het Dublinsysteem effectiever te maken, maar tevens om asielzoekers beter te beschermen. Deze bescherming wordt volgens het Hof met name verzekerd door de rechterlijke bescherming die hen wordt geboden. Het Hof heeft dit onlangs nog in het arrest van 1 augustus 2022, C-19/21, I en S tegen Nederland (ECLI:EU:C:2022:605) herhaald.
28. De rechtbank is daarom van oordeel dat net als tegen het overdrachtsbesluit zelf, ook tegen het verlengingsbesluit van de overdrachtstermijn, het rechtsmiddel beroep openstaat, opdat daarmee een doeltreffende en snelle rechtsbescherming wordt verzekerd. De rechtbank wijst ter vergelijking naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 16 juni 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:15774) waarin in grote lijnen hetzelfde is overwogen.
Conclusie
29. De rechtbank acht zich dus bevoegd om van het beroep kennis te nemen.
Is het beroep ontvankelijk?
30. De rechtbank ziet zich vervolgens in de eerste plaats ambtshalve geplaatst voor de vraag of het beroep van eiser tegen het verlengingsbesluit van 31 maart 2022 gelet op het bepaalde in artikel 69 van de Vw 2000 ook ontvankelijk is, nu verweerder al op 31 maart 2022 een verlengingsbesluit van de overdrachtstermijn heeft genomen en eiser hiertegen eerst op 24 juni 2022 beroep heeft ingesteld.
31. De rechtbank acht aannemelijk dat, zoals eiser stelt, hij eerst op 23 juni 2022 van bedoeld verlengingsbesluit op de hoogte is geraakt toen dit door verweerder is geüpload in het digitale bewaringsdossier. Verweerder heeft dit ook niet betwist. Eiser heeft met het oog op artikel 69 van de Vw 2000 tijdig, te weten de volgende dag, beroep ingesteld tegen dit verlengingsbesluit.
32. Aan verweerder wordt meegegeven om zich te beraden over de wijze waarop hij besluiten, waarin hij de overdrachtstermijn verlengd tot 18 maanden, in de toekomst bekend zal maken, opdat vreemdelingen en/of hun gemachtigden in staat worden gesteld om hierop desgewenst tijdig te reageren en de rechter zich in dat geval sneller kan buigen over het geschil.
31. De rechtbank ziet zich in de tweede plaats ambtshalve geplaatst voor de vraag of eiser nog belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep. Naar het oordeel van de rechtbank dient die vraag ontkennend te worden beantwoord, nu de bewaringsuitspraak van 5 juli 2022, waarin is geoordeeld dat de overdrachtstermijn is verstreken, inmiddels in rechte vaststaat. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat eiser noch verweerder met nieuwe relevante elementen of omstandigheden zijn gekomen die aan het oordeel van de bewaringsrechter af kunnen doen. De verlenging van de overdrachtstermijn kan eiser bij het doen van een opvolgende asielaanvraag dan ook niet (meer) worden tegengeworpen.
Conclusie
32. Het beroep is dus niet-ontvankelijk.
33. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, aangezien eiser, gelet ook op de bewaringsuitspraak, terecht beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 31 maart 2022. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van 't Klooster, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.A.M.J. Smulders, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 5 augustus 2022
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.