Overwegingen
1. Op het beroep van eiser is van toepassing de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND zoals deze luidt sinds 11 juli 2021 (Tijdelijke wet).
2. Verweerder heeft bij brief van 26 april 2022 verzocht de behandeling van het beroep aan te houden in afwachting van het oordeel van de Afdelingin de zaken die zij heeft geregistreerd onder de nummers 202102128/1/V1 en 202102144/1/V1. De rechtbank ziet daarvoor geen aanleiding, omdat de Afdeling in die al zaken heeft beslist op 6 juli 2022.
3. Op grond van artikel 1 van de Tijdelijke wet zijn op besluiten op asielaanvragen de artikelen 4:17 tot en met 4:19, afdeling 8.2.4a en artikel 8:72, zesde lid, van de Awbniet van toepassing. Artikel 6:2, aanhef en onderdeel b, van de Awb wordt daarin niet meer genoemd. Dat betekent dat het vanaf 11 juli 2021 weer mogelijk is om beroep in te stellen tegen het niet tijdig beslissen op een asielaanvraag, maar dat de vreemdeling daarmee niet kan bereiken dat dwangsommen in de zin van de Awb worden verbeurd of opgelegd.
4. In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb is het niet tijdig nemen van een besluit voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over beroep gelijkgesteld met een besluit, zodat daartegen op grond van artikel 8:1 van de Awb beroep kan worden ingesteld.
5. In artikel 6:12, tweede lid, van de Awb is bepaald dat het beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen.
6. Ingevolge artikel 42, eerste lid, van de Vw, voor zover hier van belang, wordt op de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van deze wet binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag een beschikking gegeven.
7. De rechtbank stelt vast dat de wettelijke beslistermijn is verstreken, dat eiser verweerder bij brief van 8 maart 2022 rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld en dat hierna meer dan twee weken zijn verstreken. Daarmee is aan de vereisten van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb voldaan. Het beroep is daarom gegrond.
8. Eiser heeft de rechtbank verzocht om de bestuurlijke dwangsom vast te stellen. Hij betoogt in dat verband - kort samengevat - dat de Tijdelijke wet het verbeuren van bestuurlijke dwangsommen ten onrechte en in strijd met het Unierecht uitsluit.
9. De rechtbank is van oordeel dat artikel 1 van de Tijdelijke wet, voor zover dit het verbeuren van bestuurlijke dwangsommen uitsluit, niet in strijd is met het Unierechtelijk gelijkwaardigheids- en doeltreffendheidsbeginsel en evenmin met artikel 47 van het Handvest. De rechtbank sluit zich voor wat betreft de motivering op deze punten aan bij de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 24 maart 2022. De rechtbank stelt dan ook vast dat geen bestuurlijke dwangsom is verbeurd.
10. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft geoordeelddat de Tijdelijke wet de rechter belet om de aan het Unierecht ontleende rechten doeltreffend te beschermen en heeft artikel 1 van de Tijdelijke wet, zoals dit luidt sinds 11 juli 2021, daarom onverbindend verklaard voor zover daarin de bestuursrechter de mogelijkheid wordt ontzegd aan overschrijding door verweerder van een door de bestuursrechter gestelde termijn een dwangsom te verbinden. Dit betekent dat de bestuursrechter verweerder op kan dragen binnen een bepaalde termijn alsnog een besluit bekend te maken en aan het niet naleven daarvan een dwangsom kan verbinden op grond van artikel 8:55d en/of artikel 8:72, zesde lid, van de Awb.
11. Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb bepaalt de bestuursrechter, als het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt. Op grond van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb kan de bestuursrechter in bijzondere gevallen of als de naleving van andere wettelijke voorschriften daartoe noopt, een andere termijn bepalen of een andere voorziening treffen.
12. In de uitspraak van 8 juli 2020heeft de Afdeling vastgesteld dat een termijn van acht weken voor het houden van een eerste gehoor en een termijn van acht weken voor het bekend maken van een besluit op de aanvraag (het 8+8-weken model) passend is. De rechtbank ziet geen aanleiding daarover anders te oordelen. In dit geval heeft al wel een nader gehoor plaatsgevonden, op 8 augustus 2022, zodat de rechtbank aanleiding ziet te bepalen dat verweerder binnen acht weken na verzending van de uitspraak een besluit bekend maakt.
13. Met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb bepaalt de rechtbank dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn nu nog wordt overschreden door verweerder. Daarbij geldt wel een maximum van € 7.500,-.
14. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op € 379,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, waarde per punt van € 759,-, bij een wegingsfactor ½).