ECLI:NL:RBDHA:2022:9448

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 januari 2022
Publicatiedatum
19 september 2022
Zaaknummer
NL21.15402
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 met betrekking tot suïcidaliteit

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 18 januari 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser, een Iraakse man, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor uitstel van vertrek op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, welke aanvraag eerder was afgewezen. De rechtbank heeft de eerdere besluiten van de Staatssecretaris, die de aanvraag en het bezwaar ongegrond verklaarden, vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris onvoldoende had onderbouwd dat er geen medische noodsituatie op korte termijn zou ontstaan, ondanks de adviezen van het Bureau Medische Advisering (BMA). De rechtbank benadrukte dat de BMA-adviezen niet voldoende inzichtelijk waren en dat er concrete aanknopingspunten waren om te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van deze adviezen. De rechtbank concludeerde dat de eiser procesbelang had bij een inhoudelijke beoordeling van zijn aanvraag, ondanks dat hij inmiddels rechtmatig verblijf had verkregen door een opvolgende asielaanvraag. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de Staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij de proceskosten van de eiser zijn vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.15402
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. D.W.M. van Erp), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. C.W.M. van Breda).

Procesverloop

In het besluit van 13 februari 2018 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om hem uitstel van vertrek te verlenen op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) afgewezen.
Verweerder heeft het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit in het besluit van 27 februari 2019 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep in de uitspraak van 28 augustus 2019 ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft het door eiser ingestelde hoger beroep gegrond verklaard en het besluit van 27 februari 2019 vernietigd.
Verweerder heeft op 4 juni 2020 opnieuw op het bezwaarschrift beslist en het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de uitspraak van 28 december 2020 het beroep van eiser gegrond verklaard en het besluit van 4 juni 2020 vernietigd.
Bij besluit van 28 september 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder opnieuw op het bezwaar van eiser beslist en het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 15 december 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en J. Laban (tolk). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht. Eiser heeft voldoende aangetoond dat hij voldoet aan de voorwaarde voor deze vrijstelling. De rechtbank verleent eiser daarom vrijstelling van de betaling van griffierecht.
2. Eiser is van Iraakse nationaliteit en geboren op [1975] . Eiser heeft vanaf 2000 meerdere asielaanvragen ingediend, die zijn afgewezen. Ook heeft eiser op 18 december 2015 eerder een aanvraag ingediend om uitstel van vertrekt te krijgen op grond van artikel 64 van de Vw. Deze aanvraag is afgewezen en het door eiser hiertegen ingestelde beroep en hoger beroep zijn ongegrond verklaard.
Procesbelang
3. Verweerder stelt zich in het verweerschrift primair op het standpunt dat eiser geen procesbelang meer heeft bij een inhoudelijk beoordeling van zijn aanvraag in de artikel 64- procedure. Eiser heeft namelijk op 20 juli 2021 een opvolgende asielaanvraag ingediend. Eiser heeft op grond daarvan nu rechtmatig verblijf, waardoor geen sprake meer is van een vertrekplicht.
4. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Het is vaste rechtspraak dat sprake is van voldoende procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van beroep wil bereiken daadwerkelijk kan worden bereikt. Hierbij moet het bereiken van dat resultaat voor de indiener feitelijk betekenis hebben. Het hebben van een alleen formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang. Eiser heeft een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van 13 februari 2018. Eiser heeft hierbij proceskosten gemaakt en in bezwaar verzocht om een vergoeding van die kosten. Eiser heeft daarom (voldoende) procesbelang bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit1.
BMA-adviezen en het bestreden besluit
5. Verweerder vindt dat eiser niet in aanmerking komt voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw. Verweerder baseert zich hierbij op het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 9 juni 2021, het aanvullend BMA-advies van 26 juli 2021 en het aanvullende BMA-advies van 23 september 2021 (gezamenlijk: de BMA- adviezen).
6. Uit de BMA-adviezen volgt dat eiser lijdt aan chronisch depressieve klachten en een complexe rouwproblematiek. Eiser staat onder behandeling bij een psycholoog en psychiater en krijgt medicatie. Eiser heeft een geschiedenis van suïcidaliteit, die lijkt samen te hangen met de situatie rondom de verblijfsprocedure en die niet lijkt voort te komen uit de psychiatrische aandoening van eiser. Het BMA verwijst hierbij naar de meest recente tentamen suïcide kort na een negatief besluit en de daarbij door eiser gedane uitingen. Volgens het BMA wordt bij het uitblijven van deze behandeling geen noodsituatie op korte termijn verwacht, omdat er geen sprake is van recente opnames, BOPZ/Wvggz maatregelen, ernstige psychotische klachten of andere belangrijke crisissituaties zoals een gedocumenteerde suïcidepoging in het kader van het psychiatrisch ziektebeeld. Uit de
BMA-adviezen blijkt verder dat eiser niet in staat is om te reizen, tenzij een fysieke
overdracht onder begeleiding van een psychiatrisch verpleegkundige wordt geregeld. Hierbij wijst het BMA op de voorgeschiedenis van suïcidaliteit die samenhangt met de verblijfsprocedure. Het BMA acht de kans zeer groot dat eiser suïcidaal gedrag zal vertonen als hij terug moet naar het land van herkomst. In het aanvullend advies van 23 september 2021 heeft het BMA een instelling geadviseerd in Irak waaraan eiser kan worden overgedragen.
7. Verweerder ziet geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de volledigheid en juistheid van het BMA-advies. Verweerder stelt dat het BMA uitvoerig is ingegaan op de voorgeschiedenis van suïcidaliteit en aanvullende vragen hierover heeft gesteld aan de behandelaars van eiser. Op basis hiervan heeft de BMA-arts geconcludeerd dat de suïcidepoging niet samenhangt met de psychiatrische aandoeningen van eiser maar samenhangt met de situatie rondom de verblijfsprocedure. Er kan daarom geen medische noodsituatie op korte termijn worden verwacht. Verweerder werpt ook tegen dat eiser geen contra-expertise heeft overgelegd.
Standpunt eiser
8. Eiser voert aan dat er concrete aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van de BMA-adviezen. Eiser vindt dat de BMA-arts ten onrechte concludeert dat het uitblijven van behandeling niet leidt tot een medische noodsituatie op korte termijn. Eiser wijst erop dat uit de informatie van zijn behandelaars volgt dat zijn klachten niet uitsluitend voortkomen uit de onzekerheid rondom de verblijfsprocedure. Er kan daarom niet met zekerheid worden gesteld dat eisers suïcidaliteit alleen samenhangt met de situatie rondom de verblijfsprocedure en niet voortkomt uit eisers psychiatrische aandoeningen. Dit blijkt ook uit de bewoordingen in de BMA-adviezen. Ter zitting wijst eiser erop dat het BMA in het advies van 23 september 2021 niet ingaat op de vraag of zijn suïcidepoging niet ook aan zijn ziektebeeld te relateren is. Verweerder mocht daarom op basis van de BMA-adviezen niet concluderen dat eisers suïcidaliteit alleen samenhangt met de verblijfsprocedure en niet met zijn psychiatrische aandoeningen. Eiser verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 25 juni 2021 2. Verder betwist eiser dat een fysieke overdracht voldoende is.
Beoordeling door de rechtbank
9. De rechtbank stelt voorop dat als verweerder een BMA-advies aan zijn besluit ten grondslag legt hij zich ervan moet vergewissen dat dit naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is.3 Als aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de beoordeling van een aanvraag in principe van het BMA-advies uitgaan. Dit is anders als er concrete aanknopingspunten aanwezig zijn om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van het BMA-advies. Dit is vaste rechtspraak.
10. De rechtbank stelt vast dat verweerder naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 25 juni 2021 het BMA heeft gevraagd om expliciet te duiden waarom de door Ipsy gedocumenteerde suïcidepoging niet ook te relateren is aan het ziektebeeld van eiser: dus de persisterende depressieve klachten (DSM-5, dysthymie) zoals anhedonie, hopeloosheid over eigen toekomst, veel woede en verdriet, teleurstelling en frustraties over zijn leven, verhoogde prikkelbaarheid, gevoelens van waardeloosheid en eenzaamheid, een ongezonde leefstijl, en nachtmerries met als inhoud de traumata meegemaakt in zijn jeugd.
3 Op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Het BMA geeft in het antwoord op deze vraag aan dat: ‘
Chronische persisterende depressieve klachten zullen niet altijd leiden tot suïcidaal gedrag. Uit de informatie komt naar voren dat in geval van betrokkene het accent met betrekking tot de suïcidaliteit voornamelijk op de onzekere verblijfssituatie en de asielprocedure ligt.’4
En: ‘
Dit onderschrijft dat de suïcidaliteit voornamelijk samenhangt met de asielprocedure.’5
11. Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder niet zonder meer de BMA- adviezen aan het bestreden besluit ten grondslag leggen. Het BMA komt onvoldoende inzichtelijk tot de conclusie dat zich op korte termijn geen medische noodsituatie zal voordoen. De rechtbank acht hierbij van belang dat uit de bewoordingen van het BMA- advies van 23 september 2021, met name de woorden ‘accent’ en ‘voornamelijk’, volgt dat het BMA niet zonder meer uitsluit dat eisers suïcidaliteit voortkomt uit zijn ziektebeeld. Het feit dat zoals verweerder onder verwijzing naar het BMA-advies van 23 september 2021 stelt de suïcidepoging werd gedaan kort na de afwijzende beschikking en dat eiser naar zijn behandelaren heeft geuit dat hij gevolgen zal verbinden aan een negatief besluit over zijn verblijfsstatus is onvoldoende voor een ander oordeel. Daarnaast heeft het BMA onvoldoende nader toegelicht of en in hoeverre de suïcidepoging van eiser ook te relateren is aan zijn ziektebeeld, terwijl verweerder dit naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 25 juni 2021 expliciet aan het BMA heeft gevraagd. Het BMA heeft hiermee de vraag van verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende beantwoord.
12. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd.6 Het beroep is gegrond. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet gelet op de aard van het gebrek geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).
4 p.2 van het BMA advies van 23 september 2021.
5 p.2 van het BMA advies van 23 september 2021.
6 In strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van mr. R.G.A. Beijen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
18 januari 2022
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
Mr. G.P. Loman R.G.A. Beijen
Rechter Griffier
Rechtbank Midden-Nederland Rechtbank Midden-Nederland
Documentcode: [documentcode]
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak voor zover daarbij is beslist op het beroep, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit
beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.