ECLI:NL:RBDHA:2022:9997

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 september 2022
Publicatiedatum
30 september 2022
Zaaknummer
AWB 20/9509
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot opheffing van ongewenstverklaring van een Albanese vreemdeling na strafrechtelijke veroordelingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 september 2022 uitspraak gedaan in het beroep van een Albanese vreemdeling tegen de afwijzing van zijn verzoek tot opheffing van een ongewenstverklaring. De vreemdeling, die in 2015 ongewenst was verklaard na veroordelingen voor drugsdelicten, had in 2020 verzocht om opheffing van deze status. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling niet had aangetoond dat hij aan de voorwaarden voor opheffing voldeed, waaronder het vereiste dat hij tien jaar buiten Nederland had verbleven. De rechtbank stelde vast dat de vreemdeling niet de benodigde bewijsstukken had overgelegd en dat de termijn van tien jaar nog niet was verstreken. De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht had geoordeeld dat de ongewenstverklaring gehandhaafd moest blijven, omdat de vreemdeling niet had aangetoond dat hij geen misdrijven had gepleegd en niet aan strafvervolging was onderworpen tijdens zijn verblijf buiten Nederland. De rechtbank verwierp ook het beroep van de vreemdeling op eerdere uitspraken, omdat deze niet van toepassing waren op zijn situatie. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/9509

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 september 2022 in de zaak tussen

[naam eiser], eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. S.C. van Paridon),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (verweerder)

(gemachtigde: mr. Y.D. Ancion).

Inleiding

In het besluit van 15 juni 2020 (primair besluit) heeft verweerder een verzoek van eiser tot opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen.
In het besluit van 21 december 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 11 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Feiten/besluiten

1. Eiser heeft de Albanese nationaliteit en is geboren op [geboortedatum eiser]. Bij besluit van 3 juli 2015 is eisers EU-verblijfsrecht beëindigd en is hij ongewenst verklaard op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
,naar aanleiding van een veroordeling tot een gevangenisstraf van 30 maanden door het gerechtshof Amsterdam van 12 april 2012 en een veroordeling tot een gevangenisstraf van zes maanden door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam van 5 december 2013 wegens drugsdelicten. Dit besluit is bij uitspraak van 24 augustus 2016 (AWB 16/4893) in rechte komen vast te staan. Op 31 mei 2016 is eiser overgeleverd aan Italië. Op 6 april 2020 heeft eiser een verzoek ingediend tot opheffing van de ongewenstverklaring.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek afgewezen. Er zijn nog geen tien jaren verstreken sinds de ongewenstverklaring en daarnaast heeft eiser niet aangetoond wanneer hij Nederland heeft verlaten. Eiser heeft de vereiste stukken niet overgelegd, zodat niet is gebleken dat hij aan de voorwaarden voor opheffing voldoet. Verweerder heeft ook overwogen dat uit het besluit van de ongewenstverklaring niet blijkt hoe lang de ongewenstverklaring duurt. Uit dat besluit blijkt ook niet dat de ongewenstverklaring is opgelegd omdat eiser een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. Volgens verweerder kan de ongewenstverklaring daarom worden opgeheven als eiser aantoont dat hij na de bekendmaking van het besluit tot ongewenstverklaring vijf jaar buiten de EU is geweest en in die periode geen misdrijven heeft gepleegd en niet aan strafvervolging onderworpen is. Dit heeft eiser niet aangetoond. Ook zijn er volgens verweerder geen vijf jaren verstreken sinds eiser tot ongewenst vreemdeling is verklaard.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Eiser heeft niet aangetoond dat hij tien jaar buiten Nederland is geweest, wat volgens verweerder wel is vereist aangezien hij veroordeeld is voor drugsdelicten waarop een maximum straf staat van meer dan zes jaar. Eiser heeft zijn verzoek niet onderbouwd en de in het primaire besluit genoemde gebreken zijn niet hersteld.
Onjuiste toetsingskader
4. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte het toetsingskader op grond van artikel 68 van de Vw in samenhang bezien met artikel 6.6 van het Vb hanteert. Ook stelt verweerder zich ten onrechte op het standpunt dat in de onderhavige zaak enkel beoordeeld wordt of is voldaan aan de voorwaarden voor opheffing van de ongewenstverklaring. Nu de ongewenstverklaring van eiser is gebaseerd op strafrechtelijke veroordelingen, dient te worden geconcludeerd dat getoetst moet worden aan het openbare orde-criterium.
Eiser verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 februari 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:10982).
Eiser is op 3 juli 2015 ongewenst vreemdeling verklaard, omdat hij een gevaar zou zijn voor de openbare orde. Dit was gebaseerd op een strafrechtelijke beoordeling die destijds door verweerder enkel onderbouwd was met informatie uit de justitiële documentatie van eiser. Dat is niet voldoende. Eisers gedrag vormt geen gevaar voor de openbare orde en/of nationale veiligheid. Hij is na zijn ongewenstverklaring ook niet meer in aanraking gekomen met de politie. Nu de ongewenstverklaring gebaseerd is op een strafrechtelijke beoordeling, had verweerder moeten beoordelen of het persoonlijk gedrag van eiser nog steeds een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast zoals bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie (Hof) van 11 juni 2015 in de zaak Z.Zh en I.O (ECLI:EU:C:2015:377). Uit de Afdelingsuitspraken van 15 februari 2019, 30 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2538) en 19 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:541) volgt volgens eiser ook dat een ongewenstverklaring aan te merken is als een inreisverbod voor onbepaalde tijd, die niet langer dan vijf jaar mag duren, zodat richtlijn 2008/115/EG (de Terugkeerrichtlijn) van toepassing is. De vijf jaren zijn inmiddels verstreken, zodat de ongewenstverklaring reeds daardoor dient te worden opgeheven dan wel ingetrokken, aldus eiser.
In de aanvullende gronden van beroep verwijst eiser naar de Afdelingsuitspraken van 7 maart 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:665) en van 6 april 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:994).
4.1.
Bij uitspraak van 24 augustus 2016 (AWB 16/4893) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, geoordeeld dat verweerder eiser een ongewenstverklaring heeft kunnen opleggen. Zij heeft onder meer overwogen dat onvoldoende is aannemelijk gemaakt dat eiser ten tijde van het opleggen van de ongewenstverklaring moest worden beschouwd als een illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende onderdaan van een derde land op wie de Terugkeerrichtlijn van toepassing is, dat niet anders is gebleken dan dat eiser rechtmatig in Nederland verbleef als familielid van een burger van de Unie die zijn recht van vrij verkeer uitoefent en dat ingevolge artikel 3 van de Terugkeerrichtlijn de richtlijn op dergelijke personen niet van toepassing (rechtsoverweging 3.11). De rechtbank heeft toen ook overwogen dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van een duurzaam verblijfsrecht als bedoeld in artikel 18 van Richtlijn 2004/38/EG (de Verblijfsrichtlijn) omdat eiser niet voldeed aan de in dat artikel gestelde voorwaarde dat er sprake moet zijn van vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf (rechtsoverweging 3.12).
Die uitspraak staat in rechte vast.
De rechtbank stelt nu vast dat de aan eiser opgelegde ongewenstverklaring van 3 juli 2015 een nationale maatregel is als bedoeld in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw.
Omdat eiser niet onder het toepassingsbereik van de Terugkeerrichtlijn valt, is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij de beoordeling van de aanvraag van eiser om opheffing van de ongewenstverklaring terecht niet heeft getoetst aan het unierechtelijk openbare orde-criterium zoals bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn.
Eiser is in 2016 overgeleverd aan Italië. Waar hij sindsdien verblijft, is onduidelijk gebleven en of hij nog een relatie heeft en/of samenwoont met zijn Roemeense partner, is ook onduidelijk gebleven. Niet gesteld of gebleken is dat eiser inmiddels (weer) een verblijfsrecht ontleent aan Europese regels zoals bijvoorbeeld de Verblijfsrichtlijn.
Ook in dat opzicht heeft verweerder nu bij de beoordeling van de aanvraag van eiser om opheffing van de ongewenstverklaring terecht niet getoetst aan het unierechtelijk openbare orde-criterium.
4.2.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit (en ter zitting) terecht op het standpunt gesteld dat eiser moet aantonen dat hij tien jaar buiten Nederland heeft verbleven. Hij is ongewenst verklaard wegens een misdrijf waarop een gevangenisstraf van meer dan zes jaar staat (artikel 6.6, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb). De rechtbank stelt vast dat de termijn van tien jaar ten tijde van het bestreden besluit nog niet was verstreken (overdracht aan Italië 31 mei 2016 +10 jaar = 31 mei 2026). Al daarom heeft verweerder het verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring kunnen afwijzen. Daarbij komt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser bij zijn verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring niet de vereiste stukken heeft overgelegd. Niet is gebleken waar eiser sinds de oplegging van de ongewenstverklaring heeft verbleven, dat hij tijdens dat verblijf geen misdrijven heeft gepleegd en niet aan strafvervolging onderworpen is.
4.3.
Het beroep van eiser op de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 15 februari 2019 slaagt niet. In die zaak was niet in geschil dat de ongewenstverklaring van de vreemdeling was aan te merken als een inreisverbod. Daarvan is in deze zaak van eiser geen sprake. Verder is in de onderhavige zaak de Terugkeerrichtlijn niet van toepassing (zie wat hiervoor onder 4.1. is geoordeeld).
Bewijslast
5. Verder voert eiser aan dat verweerder in het kader van de vijfjarentermijn geen bewijs mag verlangen. Het beleid dat ten grondslag ligt aan de vijfjarentermijn is door rechtspraak achterhaald. Hij verwijst naar de uitspraken van de Afdeling van 30 juli 2015, 7 maart 2022 en van 6 april 2022. Hieruit kan volgens eiser worden geconcludeerd dat het niet vereist is dat een vreemdeling de door verweerder opgevraagde bewijsstukken moet overleggen. Verweerder heeft het verzoek tot opheffing ten onrechte toch aan dit beleid getoetst. Voor zover verweerder wel aan dit beleid mag vasthouden stelt eiser dat hij in bewijsnood verkeert.
5.1.
De rechtbank heeft hiervoor al overwogen dat de termijn geen vijf jaar maar tien jaar is. Zij begrijpt eisers betoog dus nu in die zin, maar volgt dat betoog niet. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat eiser bij het verzoek om opheffing niet de in artikel 6.6, vierde lid, van het Vb vereiste stukken heeft overgelegd. Dat betekent dat hij niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. Het beroep op de Afdelingsuitspraak van 30 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2538) kan eiser niet baten. In deze Afdelingsuitspraak had verweerder bevestigd dat de opgelegde ongewenstverklaring was aan te merken als een inreisverbod. Zoals hierboven al werd overwogen is dat in de zaak van eiser niet aan de orde. Ook volgt uit de door eiser genoemde Afdelingsuitspraken, anders dan eiser stelt, niet dat verweerder geen stukken mag verlangen. Uit de uitspraak van 30 juli 2015 had de vreemdeling bovendien wèl met stukken onderbouwd dat zij na haar ongewenst-verklaring buiten Nederland verbleef en had zij ook stukken overgelegd waaruit bleek dat zij zich in die periode niet schuldig had gemaakt aan misdrijven en niet aan strafvervolging was onderworpen. Dat is dus ook in dat opzicht niet vergelijkbaar met de zaak van eiser.
5.2.
Het betoog dat eiser in bewijsnood verkeert, volgt de rechtbank ook niet.
Van eiser kan worden verwacht dat hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen over zijn eigen documenten van grensoverschrijding en documenten die zien op zijn verblijf.
Hij onderbouwt niet dat hij niet de in artikel 6.6, vierde lid, onder b, c en d van het Vb genoemde documenten kan verkrijgen. Ook is van enige (niet geslaagde) poging tot onderbouwing van zijn verblijf buiten Nederland niet gebleken. Datzelfde geldt voor de onderbouwing van het niet hebben gepleegd van verdere misdrijven.

Conclusie en gevolgen

6. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. Mercelina, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2022.
De griffier is verhinderddeze uitspraak te tekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.