ECLI:NL:RBDHA:2022:9998

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 september 2022
Publicatiedatum
30 september 2022
Zaaknummer
AWB 20/9390
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot opheffing van ongewenstverklaring van een Albanese vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 september 2022 uitspraak gedaan in een beroep van een Albanese vreemdeling tegen de afwijzing van zijn verzoek tot opheffing van een ongewenstverklaring. De vreemdeling, die in 2017 ongewenst was verklaard vanwege een gevaar voor de openbare orde, had in 2020 verzocht om opheffing van deze verklaring. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling niet de vereiste documenten had overgelegd om aan te tonen dat hij aan de voorwaarden voor opheffing voldeed. De rechtbank stelde vast dat de vreemdeling niet had aangetoond dat hij vijf jaar onafgebroken buiten Nederland had verbleven, wat een vereiste is voor de opheffing van de ongewenstverklaring. De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht had geoordeeld dat het verzoek tot opheffing ongegrond was, omdat de vijfjarentermijn nog niet was verstreken en de vreemdeling niet had voldaan aan de bewijslast. De rechtbank verwierp ook de argumenten van de vreemdeling dat verweerder niet had getoetst aan het openbare orde-criterium en dat hij in bewijsnood verkeerde. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/9390

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 september 2022 in de zaak tussen

[naam eiser], eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. S.C. van Paridon),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (verweerder)

(gemachtigde: mr. Y.D. Ancion).

Inleiding

In het besluit van 2 juni 2020 (primair besluit) heeft verweerder een verzoek van eiser tot opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen.
In het besluit van 14 december 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 11 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

Feiten/besluiten
1. Eiser heeft de Albanese nationaliteit en is geboren op [geboortedatum eiser]. Hij is op 28 november 2017 Nederland uitgezet naar Italië, omdat hij in het bezit was van een Italiaans verblijfsdocument. Eiser is op een onbekend gebleven datum weer teruggekeerd naar Nederland. Op 7 december 2017 is hij ongewenst verklaard, omdat hij een gevaar vormde voor de openbare orde. Op 21 februari 2020 heeft hij een verzoek ingediend tot opheffing van de ongewenstverklaring.
2. Bij het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit wordt gehandhaafd, heeft verweerder het verzoek van eiser afgewezen. Eiser heeft de vereiste stukken niet overgelegd, zodat verweerder niet kon beoordelen of eiser voldoet aan de voorwaarden voor opheffing. Verder is niet gebleken van bijzondere feiten en omstandigheden die voor verweerder aanleiding zouden moeten zijn de ongewenstverklaring van eiser op te heffen.
Toetsingskader
3.1.
Op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c kan, tenzij afdeling 3 van toepassing is, Onze Minister de vreemdeling ongewenst verklaren indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l.
Op grond van artikel 68, eerste lid kan Onze Minister op aanvraag van de vreemdeling besluiten tot opheffing van de ongewenstverklaring.
Op grond van artikel 68, tweede lid wordt de ongewenstverklaring opgeheven indien de vreemdeling tien jaren onafgebroken buiten Nederland verblijf heeft gehad en zich in die periode geen van de gronden, bedoeld in artikel 67, eerste lid, hebben voorgedaan.
3.2.
Op grond van artikel 6.6, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb wordt de aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring, bedoeld in artikel 68, eerste lid, van de Wet, ingewilligd, indien de vreemdeling niet aan strafvervolging terzake van enig misdrijf is onderworpen, en deze vreemdeling indien hij ongewenst is verklaard wegens een geweldsdelict, een opiumdelict of een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd, na de ongewenstverklaring ten minste tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven.
Op grond van artikel 6.6, eerste lid, onder b van het Vb wordt de aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring, bedoeld in artikel 68, eerste lid, van de Wet, ingewilligd, indien de vreemdeling niet aan strafvervolging terzake van enig misdrijf is onderworpen, en deze vreemdeling indien hij ongewenst is verklaard wegens andere misdrijven dan in onderdeel a, na de ongewenstverklaring tenminste vijf achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven.
Op grond van artikel 6.6, vierde lid verstrekt de vreemdeling in ieder geval de volgende gegevens:
a. een schriftelijke verklaring van de vreemdeling dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland na de ongewenstverklaring tien, onderscheidenlijk vijf achtereenvolgende jaren of één jaar buiten Nederland heeft verbleven en dat hij zich in die periode niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en dat hij niet aan strafvervolging onderworpen is;
b. een kopie van de documenten voor grensoverschrijding die de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft gehouden;
c. een overzicht van de plaatsen waar de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven, voorzien van bewijsstukken, en
d. een schriftelijke verklaring, afgegeven door de terzake bevoegde autoriteiten van het land of de landen waar de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven, dat de vreemdeling zich tijdens dat verblijf niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en niet aan strafvervolging onderworpen is.
Gronden van beroep
4.1.
Eiser voert aan dat verweerder bij het verzoek om opheffing van de ongewenst-verklaring had moeten toetsen aan het openbare orde criterium. Hij is op 7 december 2017 tot ongewenst vreemdeling verklaard, omdat hij een gevaar zou zijn voor de openbare orde. Dit was gebaseerd op een strafrechtelijke beoordeling die destijds door verweerder enkel onderbouwd was met informatie uit de justitiële documentatie van eiser. Dat is niet voldoende. Eisers gedrag vormt geen gevaar voor de openbare orde en/of nationale veiligheid. Hij is na zijn ongewenstverklaring ook niet meer in aanraking gekomen met de politie. Nu de ongewenstverklaring gebaseerd is op een strafrechtelijke beoordeling, had verweerder moeten beoordelen of het persoonlijk gedrag van eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast zoals bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie (Hof) van 11 juni 2015 in de zaak Z.Zh en I.O (ECLI:EU:C:2015:377). Eiser verwijst in dit kader naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 15 februari 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:10982). Uit deze uitspraak en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 30 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2538) volgt volgens eiser ook dat een ongewenstverklaring aan te merken is als een inreisverbod voor onbepaalde tijd die niet langer dan vijf jaar mag duren, zodat de Terugkeerrichtlijn van toepassing is. Nu de vijfjarentermijn nog niet is volgelopen en de ongewenstverklaring niet van rechtswege is vervallen, had verweerder moeten toetsen of eisers persoonlijke gedrag een actueel, daadwerkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt. Eiser verwijst naar de Afdelingsuitspraken van 19 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:541, rechtsoverweging 3.1.), van 7 maart 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:665) en van 6 april 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:994).
4.2.
Eiser voert verder aan dat in het besluit van 7 december 2017 ook niet is getoetst aan het openbareorde-criterium. Verweerder was al hierom gehouden om bij het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring alsnog aan het openbareorde-criterium te toetsen. Dat heeft verweerder ten onrechte niet gedaan. Ook heeft verweerder overwogen dat eiser ongewenst is verklaard omdat hij een geweldsmisdrijf of een drugsmisdrijf, of een misdrijf waarop in de wet een maximum gevangenisstraf van meer dan 6 jaar staat. Al om die reden moet worden vastgesteld dat de ongewenstverklaring een motiveringsgebrek bevat, daar eiser alleen maar is veroordeeld wegens het gebruiken van een vals paspoort. Het gevolg hiervan is dat eiser bij de laatstgenoemde vaststelling dient te bewijzen dat hij vijf jaar buiten Nederland heeft verbleven in plaats van tien jaar. Verweerder heeft in het bestreden besluit weliswaar geconcludeerd dat de vijfjaarstermijn van toepassing is, maar hij is volledig voorbijgegaan aan het voornoemde motiveringsgebrek dat in de beschikking tot ongewenst-verklaring is opgenomen.
4.3.
Verder voert eiser aan dat verweerder geen bewijsvoering in het kader van de vijfjarentermijn mag verlangen. Het beleid dat ten grondslag ligt aan de vijfjarentermijn is door rechtspraak achterhaald (zie de Afdelingsuitspraak van 30 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2538). Ook uit de Afdelingsuitspraken van 7 maart 2022 en van 6 april 2022 kan worden geconcludeerd dat het niet vereist is dat een vreemdeling de door verweerder verlangde bewijsstukken moete overleggen. Verweerder heeft het verzoek tot opheffing ten onrechte toch aan dit beleid getoetst. Voor zover verweerder wel aan dit beleid mag vasthouden stelt eiser dat hij in bewijsnood verkeert.
Beoordeling door de rechtbank
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij de beoordeling van de aanvraag van eiser om opheffing van de ongewenstverklaring terecht niet heeft getoetst aan het unierechtelijk openbareorde-criterium zoals bedoeld in artikel 7, vierde lid, van richtlijn 2008/115/EG (de Terugkeerrichtlijn). Niet in geschil is dat eiser ten tijde van de oplegging van de ongewenstverklaring al was teruggekeerd naar Italië. Daarom valt eiser niet onder het toepassingsbereik van de Terugkeerrichtlijn. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn is deze richtlijn van toepassing op illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende onderdanen van derde landen. De aan eiser opgelegde ongewenst-verklaring is dan ook een nationale maatregel als bedoeld in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw.
De rechtbank ziet geen concrete aanwijzingen voor de juistheid van eisers stelling ter zitting dat verweerder bewust wacht tot een vreemdeling is uitgezet of buiten Nederland is om hem dan ongewenst te kunnen verklaren zonder dat hij daarbij hoeft te toetsen aan het unierechtelijk openbare orde-criterium.
5.2.
Omdat eiser ongewenst is verklaard wegens een misdrijf waarop een maximum gevangenisstraf van zes jaar staat (en dus sprake is van andere misdrijven dan bedoeld in artikel 6.6, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb) wordt het verzoek de ongewenst-verklaring op te heffen alleen ingewilligd indien eiser na de ongewenstverklaring ten minste vijf achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven (artikel 6.6, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb). De rechtbank stelt vast dat de vijfjarentermijn ten tijde van het bestreden besluit nog niet was verstreken (ongewenstverklaring 7 december 2017 + 5 jaar = 7 december 2022). Al daarom heeft verweerder het verzoek tot opheffing van de ongewenst-verklaring kunnen afwijzen. Verder heeft verweerder zich terecht op het (blijkbaar subsidiaire) standpunt gesteld dat eiser bij zijn verzoek tot opheffing van de ongewenst-verklaring niet de vereiste stukken heeft overgelegd. Ook is niet gebleken waar eiser sinds de oplegging van de ongewenstverklaring heeft verbleven.
5.3.
Het betoog van eiser dat verweerder in het kader van de vijfjarentermijn geen bewijs van hem mag verlangen, volgt de rechtbank niet. Eiser heeft bij het verzoek om opheffing niet de in artikel 6.6, vierde lid, genoemde stukken overgelegd. Dat betekent dat hij niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. Het beroep op de hiervoor in 4.3 genoemde Afdelingsuitspraak van 30 juli 2015 kan eiser niet baten. In die zaak had verweerder bevestigd dat de opgelegde ongewenstverklaring was aan te merken als een inreisverbod. Zoals hierboven overwogen is dat in de zaak van eiser niet aan de orde. Ook volgt uit de Afdelingsuitspraak, anders dan eiser stelt, niet dat verweerder geen stukken mag verlangen. Zoals uit de uitspraak valt op te maken had de vreemdeling in die zaak wèl met stukken onderbouwd dat zij na haar ongewenstverklaring buiten Nederland verbleef en had zij ook stukken overgelegd waaruit bleek dat zij zich in die periode niet schuldig had gemaakt aan misdrijven en niet aan strafvervolging was onderworpen. Ook in dat opzicht is die zaak dus niet vergelijkbaar met de zaak van eiser.
5.4.
Het betoog dat eiser in bewijsnood verkeert, volgt de rechtbank ook niet. Van eiser mag worden verwacht dat hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen over zijn eigen documenten ter zake van grensoverschrijding en documenten die zien op zijn verblijf. Hij onderbouwt niet dat hij niet de in artikel 6.6, vierde lid, onder b, c en d van het Vb genoemde documenten kan verkrijgen. Ook is van (niet geslaagde) pogingen tot onderbouwing van zijn verblijf buiten Nederland niet gebleken. Datzelfde geldt voor de onderbouwing van het niet hebben gepleegd van verdere misdrijven.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. Mercelina, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2022.
De griffier is verhinderddeze uitspraak te tekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.