In deze zaak heeft eiser, geboren op [geboortedatum] en van Iraakse nationaliteit, op 8 november 2021 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Na het indienen van de aanvraag heeft eiser de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 10 mei 2022 in gebreke gesteld, omdat er niet tijdig op zijn aanvraag was beslist. Eiser heeft vervolgens op 16 juni 2022 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Op 14 juli 2022 heeft de staatssecretaris alsnog op de aanvraag beslist en deze ingewilligd. Echter, eiser wenste zijn beroep te handhaven, wat leidde tot deze rechtszaak.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris op 7 december 2022 alsnog een besluit heeft genomen op de aanvraag van eiser. Hierdoor was er geen aanleiding meer om te bepalen dat de staatssecretaris alsnog een besluit moest nemen op het verzoek van eiser, en werd het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard. Eiser was het niet eens met het besluit van 7 december 2022, omdat hierin geen bestuurlijke dwangsom was opgenomen. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij geen bestuurlijke dwangsom aan eiser verschuldigd was, en heeft het beroep van eiser tegen het besluit van 7 december 2022 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het alsnog nemen van een besluit gedurende het beroep moet worden aangemerkt als een tegemoetkoming, wat aanleiding gaf om de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten van eiser. De kosten zijn vastgesteld op € 418,50, gebaseerd op de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank heeft de uitspraak openbaar gemaakt en eiser geïnformeerd over de mogelijkheid om in verzet te gaan tegen deze uitspraak.