Overwegingen
De aanslagen IB/PVV 2017, 2018 en 2019
1. Verweerder heeft met dagtekening 28 mei 2019, 24 oktober 2019 en 23 mei 2020 respectievelijk de aanslagen IB/PVV 2017, 2018 en 2019 (de aanslagen) opgelegd naar een verzamelinkomen van respectievelijk € 59.994, € 61.241 en € 59.468 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van respectievelijk € 5.142, € 6.276 en € 4.113.
2. Met dagtekening 2 februari 2022 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de aanslagen. De bezwaren zien op de vermogensrendementsheffing van box 3 waarbij eiser verwijst naar ‘het recente standpunt van de Staatssecretaris’ en het zogenoemde kerstarrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1963). 3. Bij uitspraken op bezwaar van 23 mei 2022 heeft verweerder de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet tijdig indienen van de bezwaren.
4. Tegen de uitspraken op bezwaar heeft eiser beroep ingesteld. Bij brief van
4 juli 2022 heeft de rechtbank eiser gevraagd naar de reden van de termijnoverschrijding van het indienen van de bezwaren. In de reactie van eiser van 11 juli 2022 is – voor zover hier van belang – opgenomen:
“(…) indien de overheid was uitgegaan van artikel 41 van het Europees handvest van de grondrechten inzake behoorlijk bestuur en de Staatssecretaris of de Belastingdienst dat van te voren nadrukkelijk in de publiciteit had gebracht dat zij voornemens was massaal bezwaar toe te kennen, ik dan aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid ook tijdig een bezwaar had ingediend. Om die reden en met die omstandigheden ben ik van mening dat dit bezwaar alsnog ontvankelijk moet worden verklaard.”
Daarnaast wijst eiser erop dat het bezwaar is ingediend binnen zes weken nadat hij bekend werd met het Kerstarrest en betoogt hij dat verweerder de burger breder en actiever had moeten informeren over deze kwestie.
De voorlopige aanslagen IB/PVV 2020, 2021 en 2022
5. Verweerder heeft met dagtekening 31 januari 2020, 30 januari 2021 en
31 januari 2022 respectievelijk de voorlopige aanslagen IB/PVV 2020, 2021 en 2022 (de voorlopige aanslagen) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van respectievelijk € 5.913, € 5.773 en € 5.542 en een bedrag aan inkomstenbelasting voor box 3 van respectievelijk € 1.427, € 1.386 en € 1.329.
6. Met dagtekening 22 mei 2021 heeft verweerder een wijziging voorlopige aanslag IB/PVV 2020 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.562 en een bedrag aan inkomstenbelasting voor box 3 van € 1.103.
7. Met dagtekening 2 februari 2022 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de voorlopige aanslagen. De bezwaren zien op de vermogensrendementsheffing van box 3 waarbij eiser verwijst naar ‘het recente standpunt van de Staatssecretaris’ en het hiervoor al genoemde kerstarrest van de Hoge Raad van 24 december 2021.
8. Bij brief van 21 februari 2022 heeft verweerder aan eiser kenbaar gemaakt dat tegen voorlopige aanslagen geen bezwaar kan worden gemaakt en de bezwaren daarom niet-ontvankelijk zijn verklaard. Verweerder heeft de bezwaren aangemerkt als verzoeken om herziening als bedoeld in artikel 9.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB). Deze verzoeken heeft verweerder in zijn brief afgewezen. Daarbij heeft verweerder het volgende overwogen:
“Op grond van artikel 23, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelasting 1994 kan de Belastingdienst afzien van het aanvullen van een voorlopige aanslag als ten eerste de aanslag onjuist is als gevolg van een recente wijziging in de wet- en regelgeving die niet, niet tijdig, juist of volledig in de automatisering is verwerkt én het bedrag van de voorlopige aanslag niet aanmerkelijk afwijkt van het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld.”
9. Eiser heeft met dagtekening 28 februari 2022 gereageerd op de afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening. In zijn brief staat – voor zover hier van belang – onder andere het volgende:
“Het bezwaar zoals omschreven in mijn brief van 2 februari 2022 doe ik gestand en verzoek u in deze brief gemotiveerd dit bezwaarschrift aan te houden.”
10. Bij uitspraken op bezwaar van 23 mei 2022 heeft verweerder de bezwaren tegen de afwijzingen van de verzoeken om herziening ten aanzien van de voorlopige aanslagen afgewezen.
11. Met dagtekening 7 oktober 2022 heeft verweerder een wijziging voorlopige aanslag IB/PVV 2021 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van
€ 1.188 en een bedrag aan belasting voor box 3 van € 274.
12. In het verweerschrift van 5 december 2022 ten aanzien van de voorlopige aanslag IB/PVV 2022 heeft verweerder verklaard een wijziging voorlopige aanslag IB/PVV 2021 te hebben opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. Eiser heeft dit niet weersproken.
13. Met dagtekening 23 december 2022, 14 februari 2023 en 10 juni 2023 zijn respectievelijk de aanslagen IB/PVV 2020, 2021 en 2022 opgelegd naar een verzamelinkomen van respectievelijk € 60.327, € 57.201 en € 57.215 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van respectievelijk € 4.562, € 1.188 en nihil.
14. In geschil is of de bezwaarschriften tegen de aanslagen en voorlopige aanslagen door verweerder terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard en of de bezwaarschriften tegen de afwijzingen van de herziening van de voorlopige aanslagen door verweerder terecht ongegrond zijn verklaard. Ook is in geschil of verweerder de hoorplicht heeft geschonden.
Ontvankelijkheid van de bezwaarschriften tegen de aanslagen
15. Voor het indienen van een bezwaarschrift geldt een termijn van zes weken. Deze termijn begint op de dag na die van de dagtekening van de aanslag.Een bezwaarschrift is tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn door verweerder is ontvangen. Als het bezwaarschrift per post wordt verstuurd, is het ook tijdig ingediend wanneer het voor afloop van de termijn op de post is gedaan en door verweerder is ontvangen binnen een week na afloop van de termijn.
16. Gelet op de dagtekening van de aanslagen, namelijk 28 mei 2019, 24 oktober 2019 en 23 mei 2020, eindigden de termijnen voor het indienen van bezwaar op respectievelijk
9 juli 2019, 5 december 2019 en 6 juli 2020. De bezwaren, die op 8 februari 2022 door verweerder zijn ontvangen, zijn dan ook niet voor het einde van de termijn door verweerder ontvangen. Verweerder heeft de bezwaren dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
17. Op grond van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) blijft niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener ervan in verzuim is geweest. Artikel 6:11 van de Awb ziet op gevallen waarin een belanghebbende redelijkerwijs niet in staat was tegen een besluit tijdig een rechtsmiddel aan te wenden.Ingeval een belanghebbende wel in staat is geweest om binnen de wettelijke bezwaartermijn bezwaar te maken, maar dat niet heeft gedaan omdat hij daartoe destijds geen reden had, kan een nadien opgekomen reden niet bewerkstelligen dat een inmiddels niet verschoonbare termijnoverschrijding alsnog verschoonbaar wordt.Ook een wijziging in juridisch inzicht, ingegeven doordat kennis wordt genomen van nieuwe, na het verstrijken van de bezwaartermijn gewezen, jurisprudentie, brengt niet mee dat de bezwaartermijn verschoonbaar is overschreden.De verklaring van eiser voor het te laat indienen van de bezwaren, maakt dan ook niet dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
Ontvankelijkheid van de bezwaarschriften tegen de voorlopige aanslagen
18. Op grond van artikel 9.5, tweede lid, van de Wet IB beslist de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking of een verzoek om herziening van de voorlopige aanslag geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen. Tegen deze beschikking kan een belanghebbende bezwaar en vervolgens beroep instellen. In tegenstelling tot de afwijzing van het verzoek om herziening van de voorlopige aanslag is de voorlopige aanslag op grond van artikel 9.5, derde lid, van de Wet IB niet voor bezwaar vatbaar.
19. In de brieven van 28 februari 2022 waarin eiser reageert op de afwijzing van de herzieningen van voorlopige aanslagen wijst eiser terug op hetgeen is gesteld in zijn bezwaarschriften van 2 februari 2022. In deze bezwaarschriften maakt eiser onder meer bezwaar tegen de voorlopige aanslagen. Zoals volgt uit voorgaande overweging zijn de voorlopige aanslagen niet voor bezwaar vatbaar, zodat eiser tegen de voorlopige aanslagen geen bezwaar kon indienen. Voor zover de bezwaren gericht waren tegen de voorlopige aanslagen, heeft verweerder de bezwaren dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
De bezwaarschriften tegen de afwijzingen van de herzieningen van de voorlopige aanslagen
20. Uit artikel 23, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 volgt dat het bedrag van een voorlopige aanslag een schatting is. Deze schatting kan worden gedaan op grond van de gegevens die hebben gediend ter vaststelling van de meest recente belastingaanslag over het meest recente belastingjaar. Daarbij houdt de inspecteur zo veel mogelijk rekening met wijzigingen in de wettelijke bepalingen betreffende de heffing van belasting en met andere wijzigingen die voor de heffing van belasting van belang kunnen zijn. De inspecteur kan afzien van het aanvullen van de voorlopige aanslag indien een wijziging in de wettelijke bepalingen niet, niet tijdig of niet volledig in de automatisering is of kan worden doorgevoerd waardoor hiermee bij de vaststelling van de voorlopige aanslag geen of niet op de juiste wijze rekening is gehouden en het bedrag van de voorlopige aanslag niet aanmerkelijk afwijkt van het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld. Met de wijzigingen in de wettelijke bepalingen wordt in dat geval uiterlijk bij het vaststellen van de aanslag rekening gehouden.
21. Verweerder heeft verklaard dat de wijziging van de wettelijke bepalingen inzake de vermogensrendementsheffing van box 3 bij het opleggen van de voorlopige aanslagen nog niet in de automatisering was doorgevoerd. Ook heeft verweerder verklaard dat voor de voorlopige aanslag IB/PVV 2020 het oude box 3-systeem gunstiger uitpakte voor eiser, omdat het box 3-vermogen van eiser bestaat uit relatief meer beleggingen dan spaargeld, in de wijziging van de voorlopige aanslag IB/PVV 2021 al rechtsherstel is toegepast en het box-3 vermogen voor de voorlopige aanslag IB/PVV 2022 op nihil is gesteld. Voor de voorlopige aanslagen IB/PVV 2021 en 2022 heeft eiser volgens verweerder dan ook geen belang meer bij de procedure.
22. De rechtbank ziet geen aanleiding aan voorgaande verklaringen van verweerder te twijfelen. Ten aanzien van de afwijzingen van de herzieningen van de voorlopige aanslagen overweegt de rechtbank dan ook als volgt. De wijziging voorlopige aanslagen IB/PVV 2020 is opgelegd naar de voor eiser gunstigere oude box 3-regeling. Uit de aanslag IB/PVV 2020 volgt ook dat de deze niet dan wel nauwelijks afwijkt van de voorlopige aanslag. Ten aanzien van de wijziging voorlopige aanslag IB/PVV 2021 is reeds rechtsherstel geboden, zodat de aanslag IB/PVV 2021 hiervan niet afwijkt. Voor de wijziging voorlopige aanslag IB/PVV 2022 heeft verweerder het inkomen uit sparen en beleggen op nihil gesteld, wat ook in de aanslag IB/PVV 2022 is gevolgd. Ook deze aanslag wijkt daarom niet af van de voorlopige aanslag. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verzoeken om herziening van de voorlopige aanslagen daarom ook allen terecht zijn afgewezen.
23. Vast staat dat eiser in bezwaar heeft verzocht te willen worden gehoord. Aangezien verweerder niet tot horen is overgegaan en – voor wat betreft de verzoeken om herziening van de voorlopige aanslagen – geen sprake was van één van de in artikel 7:3 van de Awb genoemde redenen om van horen af te kunnen zien, is in zoverre sprake van schending van de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De vraag is dan of ondanks het verzuim om te horen, de uitspraak op het bezwaarschrift met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand kan worden gelaten.
24. De rechtbank stelt vast dat omtrent de feiten en de waardering daarvan tussen eiser en verweerder geen verschil van mening bestaat. Het geschil betreft ook geen aangelegenheid waarbij verweerder beleidsvrijheid toekomt. In zodanig geval kan niet worden gezegd dat eiser is benadeeld door het achterwege blijven van een hoorzitting. Verschil van inzicht in het toepasselijke recht is geen reden voor terugwijzing naar verweerder; dit zou slechts een herhaling van zetten opleveren. Omdat eiser niet is benadeeld door de gang van zaken zal de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Awb de uitspraak op bezwaar in stand laten (vgl. HR 18 april 2003, nr. 37.790, ECLI:NL:HR:2003:AF7495). 25. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen tegen de aanslagen, tegen de voorlopige aanslagen en tegen de afwijzing van de herziening van de voorlopige aanslagen, ongegrond verklaard.
26. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. van Riel, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.C. van Essen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2023.
Afschrift verzonden aan partijen op: